ae, f.
1. eig., de toga, het ruime, lang neergolvende opperkleed der Romeinen, dat zo omgeworpen werd, dat de linkerarm als in een draagband rustte en slechts de linkerhand vrij had, terwijl de rechterarm geheel vrij was; de toga was de dracht van de Romein in vredestijd, wanneer hij in het publiek als burger verscheen, vand. van een Romein, die zijn vaderland ontrouw geworden was, togae oblitus, Hor., purpurea, van koningen, Liv., praetexta (zie praetexo, 2), pura, de niet omzoomde, Cic., candida, der candidaten voor een ambt, Cic., pulla (zie pullus).
2. meton., vrede, vredestijd, cedant arma togae, Cic. poët.; de toga was ook de dracht der publieke vrouwen, aan wie het dragen der stola, verboden was, vand. toga meton. = publieke vrouw, Tib.