Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Tĭmĕo

betekenis & definitie

ŭi (2);

1. trans., vrezen, bevreesd zijn voor, alqm of alqd, Cic., Caes., m. ne (dat) en m. ne non of ut (dat niet), Caes., Cic., m. afh. vraag, b.v. quid agatur, timeo Cic.; huiveren, ervoor terugschrikken, c. inf., b.v. nomen referre in tabulas, Cic.
2. intr., vrezen, bevreesd -, bezorgd zijn, absol., Cic., c. dat., b.v. sibi, Caes., libertati, Sall., pro alqo, Ov., de re publica, wegens, ten aanzien van, Cic., a quo genere, met betrekking tot enz., Cic., timuit exterrita pennis ales, gaf zijn vrees met de vleugels (= door fladderen) te kennen, Verg.

< >