Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Tĕnĕr

betekenis & definitie

ĕra, ĕrum

1. eig., teer, week, zacht, caules, Hor., uva, Ov., nihil est tam tenerum, quam oratio, Cic. | in ’t bijz., jeugdig, teder, jong, saltator, Cic., annus, lente, Ov., anni, Plin. pan., tenerae res, jonge gewassen, jong koren enz., Verg.; subst., a tenero, van kindsbeen af, Quint., in teneris, in de kindsheid, Verg.
2. overdr., teder, verliefd, carmen, Ov.; teer, week, buigzaam, gevoelig, gedwee, tenerior animus, Cic., pudor, Ov.

< >