fēci, fectum (3);
1. trans., ergens onderdoen, de grondslag van iets leggen, grondvesten, opus, Curt.; ook = (met een verf enz.) bestrijken, verven, lanam medicamentis quibusdam, Cic., oculos suffecti sanguine et igni, belopen, Verg. | daarna toevoegen, - laten groeien, aliam ex alia generando suffice prolem, Verg., dentes decidere aliosque suffici (er later voor in de plaats groeien), Plin. | overdr., in de plaats van iemd (die gestorven of onwettig gekozen is) kiezen, later kiezen, censorem in locum demortui, Liv., collegam, Cic., collegam censori, Liv., suffectus consul (tegenover ordinarius, de eerst gekozene), Liv., m. dubb. acc. (in het pass. m. dubb. nom.), heredem suffici se proximum, Phaedr., Hasdrubale imperatore (tot aanvoerder) suffecto, Nep., van de bijen, reges parvosque Quirites, Verg. | geven, opleveren, bieden, umorem et gravidas fruges, Verg., cunctarum rerum abundantiam, Iust., milites excursionibus, halen bij, doen deelnemen aan, Liv.; overdr., geven, verlenen, Danais animos viresque secundas, Verg.
2. intr., in voldoende hoeveelheid aanwezig zijn, - ten dienste staan, voldoende zijn, opgewassen -, goed genoeg zijn, absol., Cic., c. dat., Cic., m. ad of adversus, c. acc., Liv., m. in c. acc., Ov., c. inf. (= in staat zijn, vermogen), Verg.