Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Strŭo

betekenis & definitie

struxi, structum (3);

1. in ’t alg., in rijen of lagen naast of op elkaar leggen, opeenstapelen, aaneenvoegen, lateres, Caes., arbores in pyram, Ov., avenae structae, rietfluit. Ov.
2. praegn., (kunstig) opstapelen, bouwen, oprichten, vervaardigen, toebereiden, acervum, Hor., domum, Hor., convivia, aanrichten, Tac.; overdr., (iets kwaads) berokkenen, stichten, aanrichten, ald insidias, Liv., alci aliquid calamitatis, Cic., odium in alios, Cic., quid struit? wat voert hij in het schild? Verg. | ordenen, rangschikken, vand. = in het gelid scharen, in slagorde opstellen, adem, Liv., copias ante frontem castrorum, Caes.; overdr., verba, Cic. | beladen, overladen, altaria donis, Verg.

< >