struxi, structum (3);
1. in ’t alg., in rijen of lagen naast of op elkaar leggen, opeenstapelen, aaneenvoegen, lateres, Caes., arbores in pyram, Ov., avenae structae, rietfluit. Ov.
2. praegn., (kunstig) opstapelen, bouwen, oprichten, vervaardigen, toebereiden, acervum, Hor., domum, Hor., convivia, aanrichten, Tac.; overdr., (iets kwaads) berokkenen, stichten, aanrichten, ald insidias, Liv., alci aliquid calamitatis, Cic., odium in alios, Cic., quid struit? wat voert hij in het schild? Verg. | ordenen, rangschikken, vand. = in het gelid scharen, in slagorde opstellen, adem, Liv., copias ante frontem castrorum, Caes.; overdr., verba, Cic. | beladen, overladen, altaria donis, Verg.