a d v.
1. eig., als uitsluitend eigendom, ieder voor zich, - voor zijn persoon.
2. overdr., individueel, persoonlijk, karakteristiek, vand. proprie communia dicere, het algemene op individuele wijze uitdrukken, Hor.; in ’t bijzonder, uitsluitend, bij voorkeur, speciaal, uitdrukkelijk; eigenlijk, in eigenlijke zin, illud honestum, quod proprie vereque dicitur, Cic.