cŭbŭi, cŭbĭtum (3);
1. in ’t alg., voorover gaan liggen, zich voorover buigen, - neerbuigen, certamine summo (van roeiers), Verg. | overdr., (van palen) vooroverhellen, secundum naturam fluminis, Caes.; (van een vlakte) hellen, glooien, sub radicibus montium, Curt.
2. praegn., (voorover) neervallen, op de grond vallen, zich neerleggen, absol., Caes., in ulva, Verg., in genua, Curt., pr. alci, voor iemd. in de strijd het onderspit delven, Tac.; vooral van smekelingen, humi, Ov., alci ad pedes, Caes., of ad genua alcs, Liv., ad infimas obtestationes, zich (een voetval doende) vernederen tot enz., Tac.; overdr., (van graan) neerslaan, (van gebouwen) instorten, (van de wind) gaan liggen. | fig., in verval geraken, zinken, res procubuere meae, Ov., procumbens res publica, Vell.