neutr. prĭŭs, ōris sup. prīmus, a, um
I. Comp. prĭŏr, prĭŭs
a. (van plaats) de voorste van twee, priores pedes, Nep.
b. overdr., (van tijd en vogorde) eerder, vroeger, de eerste van twee, consul anni prioris, Liv., qui prior occupaverit, het eerst, Caes., priore loco dicere, het eerst, Cic., priore aestate, de vorige zomer, Cic., Dionysius prior, de oudere, Nep., vand. priores, de voorzaten, Verg., en (bij lateren) de voorvaderen onder de republiek, evenals prius aevum, de voortijd, de tijd der republiek tot de slag bij Actium, en prior populus, de Romeinen van de voortijd, Plin. ep., Tac. | (van rang enz.) beter, voortreffelijker.
II. Sup. primus
a. (van plaats) de voorste, pars aedium, Nep., en partitief = het voorste (deel) van enz., in prima provincia, Cic., primis labris, Cic.; subst., primi, de voorsten, Caes., Sall., primi hostium, de voorposten der vijanden, Vell., prima (neutr. plur.), de voorhoede, Curt., provolant in primum, naar de voorhoede, Liv.
b. overdr., (van tijd of volgorde) de eerste, primae litterae, Cic., idus primae, de eerste, eerstvolgende, Cic., primus quisque, zie quisque, primus dicitur obligavisse, het eerst, Cic.; poët. en na Aug. in proza vaak in plaats van het adv. primum, b.v. spolia, quae prima opima appellata, eerst, Liv., quum prima examina ducunt, zodra als, Verg.; partitief, primā nocte, met het aanbreken van enz., Caes., Nep., primo mense, in het begin van enz., Verg., primus tumultus, het begin van enz., Verg.; subst., primum, i, n. het eerste, begin, a primo, van het begin af, aanvankelijk, Cic., ook = op de rij af, Cic., in primo, aan of in het begin, eerst, Cic.; Liv., plur. prima, het eerste, begin, Liv., ook = het eerste der dingen, de elementen, grondstof, Lucr., prima naturae, aangeboren neigingen, instincten, Cic., vand. in primis, aanvankelijk, Liv., of = het eerst, boven allen, Sall., prima consiliorum = prima consilia, Tac., prima viae = prima via, Lucr. | (van rang, stand enz.) de eerste, voornaamste, aanzienlijkste, beste, homines, Cic., comitia, d.i. centuriata en tributa, Cic., partes primae en alleen primae, de hoofdrol, Ter., Cic.; neutr. plur. subst., prima habere, voor het beste houden, Sall., prima tenere, de eerste plaats hebben, Verg., ad prima, Verg., en in primis en cum primis, Cic., in het bijzonder, vooral, in primisque = in primis quoque, Cic.