ĭi, n.
1. eig., begin, aanvang, oorsprong, pr. pontis, Tac., pr. dicendi, Cic., (in) principio, aanvankelijk, eerst, Cic., a principio, aanvankelijk, Cic., of van de aanvang af, Cic.
2. meton., grond, grondslag, -stof, id est pr. urbis, Cic.; plur., principia, de elementen, grondstoffen, rerum, Cic., iuris, Cic., naturae of naturalia, de eerste drijfveren, Cic. | de (het) beginnende, vand. de tribus of curie, die het eerst stemde, de praerogativa, Faucia curia fuit pr., stemde het eerst, Liv.; grondlegger, voorganger, Graecia principium moris fuit, Ov. | (als militaire term) principia, ōrum, n. de voorhoede, het front, Sall.; hoofdweg, -kwartier (in de legerplaats).