Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Nĭhĭl

betekenis & definitie

en (poët.) samengetr. nīl, n. indecl.

1. subst., niets, loqui, Cic.; c. gen., niets, geen, n. rerum humanarum, Cic., n. mali, Cic.; m. adiectiva, n. honestum, n. forte, Cic.; n. esse, niets betekenen, - vermogen, Cic., alqm n. putare, voor niets achten, Cic., n. dicere, niets gegronds, Cic., n. agere, niets uitrichten, Cic., n. est, cur of quod of ut etc., er is geen reden om enz., Cic., n. mihi est cum alqo, ik heb niets met iemd te maken, Ter., Ov., n. ad me attinet, het gaat mij niets aan, Ter., ook zonder attinet, b.v. n. ad nos, Cic., zo ook n. ad rem, het doet niets ter zake, Cic., ook n. ad alqm, niets in vergelijking met iemd, Cic., n. non, alles, Nep., maar non n., (nog al) iets, Cic., n. aliud nisi, niets anders dan, Cic., en zo n. aliud quam, n. praeterquam, Liv.; n. quidquam, Cic., of n. unum, Liv., in ’t geheel niets.
2. adv., in niets, in geen enkel opzicht, geenszins, n. cedimus Graeciae, Cic., non n., enigermate, Cic.; om geen andere reden, uit geen andere oorzaak, n. nisi, Cic., n. aliud quam., Liv.; zonder grond, te vergeefs.

< >