ĭnis, n.
1. eig., licht. | in ’t bijz., licht = kaars, lantaarn, lamp, fakkel, vand. sub lumina prima, als de lichten reeds aangestoken worden, Hor.; daglicht, dag; levenslicht, leven; licht der ogen, lumina oculorum, en alleen lumina, de ogen, Cic., caecitas luminis, Cic.; licht in gebouwen, luminibus alcs obstruere, het licht betimmeren, Cic.; meton., vensteropening, venster.
2. overdr., helderheid van geest, helder inzicht; redder, helper; schitterend voorbeeld, glanspunt, schitterende gaven, sieraad.