lūsi, lūsum (3);
1. intr., spelen, aleā, Cic., ludis circensibus, optreden in enz., Liv. | overdr., schertsen, grappen maken, ad ludendum, in scherts, Cic., in numerum, dansen, Verg.; iubae ludunt, fladderen, Verg.; spelend -, tot tijdverdrijf zich in iets oefenen, met iets zich spelend bezighouden, spelen, armis, Cic., Hor., versibus, Verg., palaestrā, Ov.
2. trans., proelia latronum, het belegeringsspel spelen, Ov., fig., consimilem ludere ludum, een gelijk spel spelen = hetzelfde doen, wat een ander gedaan heeft, Ter., ludum insolentem ludere, een overmoedig spel drijven, Hor. | praegn., spelend doorbrengen; fig., slechts spelend, d. i. vergeefs aanwenden, operam, Pl.; spelend of tot tijdverdrijf vervaardigen, - zich met iets bezighouden, - in iets oefenen, opus, huisjes bouwen, Hor., causam illam, op luimige wijze ten einde voeren, Cic.; op schertsende wijze voorstellen, bonum civem, Cael. bij Cic.; voor de gek houden, plagen, zich vrolijk maken over, alqm, Ter., Cic., verbum, Cic., ook = bij de neus hebben, bedriegen, alqm, Hor., Verg., alqm dolis, Ter.