Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Intrō

betekenis & definitie

I. adv. naar binnen, binnen, ire, Caes., vocare, Cic.

II. intro (1);

1. binnen-, ingaan, -treden, -rukken, m. in, Cic., m. ad, Cornif. rhet., m. intra, Caes.; m. enkele acc. = (een plaats) betreden, Cic.
2. overdr., binnen-, indringen, in alcs familiaritatem penitus, iemds volle vertrouwen winnen, Cic., intravit animum militaris gloriae cupido, greep aan, Tac.

< >