frēgi, fractum (3);
I.
a. eig., breken, knakken, (kleren) scheuren.
b. overdr., (iemds kracht) knakken, breken, verzwakken, ontzenuwen, neerslaan, overweldigen; (een periode der rede) kort afbreken, p a r t. s u b s t., infracta, korte, afgebroken zinnen, Cic. | (iemds moed enz.) verzwakken, verlammen, doen zinken, (iemd) ontmoedigen. | (een toestand enz.) schokken, ondermijnen, verijdelen. | (een verordening, verdrag en dgl.) ontzenuwen, krachteloos (ongeldig) maken, beperken.
II. tegen iets aanslaan, alci quingentos colaphos, geven, Ter., liminibus lumbos, Hor.