cŭbŭi, cŭbĭtum (3);
1. eig., zich op iets, tegen iets aan, over iets heen leggen, buigen, zetten, zich op iemd of op, in iets werpen, - storten, c. d a t., Cornif., rhet., m. ad, Ov., m. in c. a c c., Cic. | in ’t bijz., (van personen) aandringen, losgaan op, m. in c. a c c., Liv.; (van zaken) dicht bij iets staan, aan iets grenzen, c. d a t., Verg., m. ad, Verg., ook = op of over iets losbreken, -barsten, c. d a t., Hor., Verg., m. in c. a c c., Quint.
2. overdr., tot iets overhellen, zich op iets toeleggen, zijn best voor iets doen, ondersteunen, zich inspannen, m. in of ad c. a c c., Cic. | in ’t bijz., de doorslag geven, verhaasten, alci rei, Liv.; iemd met zijn volle kracht treffen, zwaar op iemd drukken, alci, Cic.