I. (1) en ŭi, ĭtum, āre
1. in ’t alg., in of op iets liggen, super alqd, Sen., alci rei, Hor., Liv.
2. in ’t bijz., (op een heilige plaats) zich neerleggen, slapen, om door dromen door de godheid onderricht te worden (vooral over een ziekte), pellibus, Verg., in Pasiphaae fano, Cic. | (van vogels) broedend op iets zitten, nidis, Ov., absol = broeden; overdr., een bezit (vooral een onrechtmatig) zorgvuldig, gierig bewaken, pecuniae, Cic., ook = niet van iets aflaten, onophoudelijk bedreigen, Italiae, Hor. | (op een plaats) liggen = zich ophouden, Erymantho, Ov. | poët. van zaken = zich op iets gelegerd of over iets uitgebreid hebben, ponto nox incubat atra, Verg.
II. ōnis, m. bewaker; nachtmerrie.