I. incĭdo, cĭdi, căsūrus (3);
1. toevallig in of op iets vallen
a. eig., in foveam, Cic., ad terram, Verg., capitibus nostris, Liv., zelden c. a c c., ballista quos inciderat Tac.
b. overdr., ergens in of op geraken, - komen, in insidias, Cic., alci of in alqm, op iemand stoten, iemand toevallig ontmoeten, Cic. | (van tijd) vallen op, in hunc diem, Cic. | (in of tot iets) vervallen, in morbum, Cic., in furorem, Cic. | (in of op iets = tot iets) geraken, komen, casu in eorum mentionem, Cic., in eum sermonem (op dat onderwerp komen), Cic., en zo quae res tandem inciderat? waarop was dan toch het gesprek gekomen? Cic., maar incidere in sermonem (sc. hominum), in opspraak, komen, Cic. | voorvallen, (toevallig) gebeuren, aanbreken, incidunt saepe tempora cum etc., Cic., incidit de uxoribus mentio, het gesprek kwam op enz., Liv., alci, overkomen, wedervaren, Cic.
2. opzettelijk, (in een plaats) binnenstormen, portis, Liv., (van rivieren) zich uitstorten, flumini, Liv.; (van vijanden) aan-, overvallen, aangrijpen, in alqm, Liv., alci, Liv. | overdr., (van toestanden enz.) overvallen, uitbreken, m. in c. a c c., Liv., c. d a t., Caes.
II. incīdo, cīdi, cīsum (3);
1. insnijden, in iets insnijdingen maken, in iets snijden, - hakken, arborem, Caes. | in ’t bijz., graveren, etsen, leges in aes, Cic.; insnijden = snijdend maken (b.v. tanden in een zaag); kortwieken, snoeien.
2. doorsnijden, -hakken, stuksnijden, -hakken, (aderen) openen; in stukken snijden, verdelen. | overdr., staken, afbreken, opheffen, storen; afsnijden, benemen (b.v. hoop); bekorten, kort afdoen.