1. objectief, = onzeker, niet te vertrouwen, onbepaald. | in ’t bijz., niet goed zichtbaar, betrokken, somber, donker; onzeker treffend, onzeker; zonder vastheid, b.v. (van het haar) wanordelijk, (van het gelaat) ontsteld; s u b s t., incertum, i, n. het onzekere, onzekerheid, Cic., p l u r. = wisselvalligheden, Liv.
2. subjectief, (van de spraak) lallend, onverstaanbaar. | overdr., (van personen) in onzekerheid, onzeker, weifelend, animi, Ter., Liv., sententiae, in zijn gevoelen, Tac., ultionis, of hij zich wreken zou, Tac., rerum suarum, over zijn toestand, Liv., cum incerti essent ubi esses, Cic.