mīsi, missum (3);
I. ergens in of heen zenden, binnenlaten, op iets laten losstormen
a. eig., inz., (van troepen) ergens op afzenden, laten oprukken; (van werptuigen) werpen, slingeren, afschieten; (van balken enz.) in-, neerlaten, invoegen; (van water) ergens heen leiden, binnenleiden; (van planten) enten; (van gouddraad) inweven, -werken; (in het bezit van iets) stellen.
b. overdr., in ‘t alg., in eo loco senarium, zich laten ontglippen, Cic. | in ’t bijz., aanzetten, opstoken, alqm in rem publicam, Cic., nefariam iniuriam in alqm, willen aandoen, Cic.; veroorzaken, inboezemen, Teucris fugam atrumque timorem, onder de T. verspreiden, Verg.
II. loslaten, vieren, laten schieten, frena, Verg., habenas classi, fig. = met volle zeilen varen, Verg., rudentes, uitspannen, Plin. ep., palmes laxis immissus habenis, die onbelemmerd groeien kan, Verg.; vand. immissus, a, um, lang neerhangend, barba, Verg., capilli, Ov.