ae, f.
1. in engere zin, het vluchten, de vlucht, fugam dare = vluchten, en = laten ontvluchten, Verg., fugam facere, = vluchten, SalL, Liv., en = op de vlucht drijven, Cic., Liv.; in ’t bijz., de vlucht uit het vaderland, verbanning. | overdr., vrees voor enz., afkeer van enz., laboris, Cic.
2. poët. in ruimere zin, het snelle voortijlen, snelle loop (ook van een schip); overdr., temporum, Hor.