fruĭtus en fructus sum (3);
1. genieten, genot hebben (van iets), zich verkwikken (met iets), zich verblijden behagen vinden (in iets), c. abl., Cic., soms c. aec., Ter., vand. fruenda sapientia, Cic.
2. het vruchtgebruik (van iets) hebben, voordeel (van iets) trekken, fundis certis, Cic., agrum fruendum locare, Liv.