Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Frŭor

betekenis & definitie

fruĭtus en fructus sum (3);

1. genieten, genot hebben (van iets), zich verkwikken (met iets), zich verblijden behagen vinden (in iets), c. abl., Cic., soms c. aec., Ter., vand. fruenda sapientia, Cic.
2. het vruchtgebruik (van iets) hebben, voordeel (van iets) trekken, fundis certis, Cic., agrum fruendum locare, Liv.

< >