1. adv., aan de buitenzijde, (van) buiten, uiterlijk, uitwendig; comp. exterĭus, Ov. | behalve.
2. praep. c. acc., eig., buiten, nog voorbij. | overdr., behalve, uitgezonderd, met uitzondering (uitsluiting) van enz.; buiten, boven, niet in betrekking tot, tegen, extra modum, Cic., extra ordinem, Cic., extra coniurationem esse, Cic.; buiten = zonder, vrij van.