1. uiterlijk, uitwendig, res, dingen buiten ons, Cic.; subst., externa, ōrum, n. uiterlijke -, uitwendige zaken of verschijningen, Cic.
2. in ‘t bijz., uitheems, vreemd, van een vreemde, hostis, Cic., venus, liefde voor een vreemde, Ov., timor, terror, voor een buitenlandse vijand, Liv. | subst., externus, i, m. buitenlander, vreemdeling, Verg., Curt., plur., Sall.; externa, ōrum, n. uitheemse zaken (voorbeelden), buitenlandse -, vreemdsoortige zaken, het buitenland, Cic., Tac.