Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Effĭcĭo

betekenis & definitie

fēci, fectum (3);

I. ergens uit te voorschijn -, voortbrengen, bereiden, scheppen, maken, bewerken
a. in ’t alg., panem ex alqa re, Caes., mundum, Cic., caeruleum colorem (van woede), Caes., varios concentus (van tonen), Cic., magnos viros (van abstracta), Cic.; magnas rerum commutationes, Caes.
b. in ’t bijz., (bouwend, vormend) maken, oprichten, bouwen, vormen. | (van akkers enz.) opbrengen, dragen, cum octavo, achtvoudig, Cic. | (een bedrag, getal) uitmaken, bedragen, en pass. effici = verkregen worden, ea tributa vix in fenus quod satis est efficiunt, Cic., maior aliquanto summa efficitur ex etc., Liv. | (een som of menigte) samen-, bijeenbrengen, op de been brengen. | (als philosophische term) de gevolgtrekking maken, besluiten, aantonen; bewerken, (vgl. efficiens), vand. effecta, ōrum, n. bewerkte dingen, Cic. | (met praedicatieve accus.) maken tot, alqm consulem, Cic., montem arcem, Caes., en zo met adii., exercitum confirmatiorem, Caes.

II. tot stand brengen, voltooien, gereedmaken, vand. ook bewerkstelligen, maken (dat iets gebeurt), doorzetten, afdwingen.

< >