i, m.
1. eig., vinger, index, Hor., of salutaris, Suet., wijsvinger, extremis digitis attingere, slechts even, - vluchtig aanroeren, - genieten, Cic., digito caelum attingere, uitermate gelukkig zijn, Cic., digitum proferre, zich roeren, iets ondernemen, Cic., digitum tollere, de vinger opsteken (bij het bieden op een auctie, bij het stemmen), Cic., zo ook digito (door het opsteken van de vinger) liceri, Cic., numerare per digitos, Ot., en zo novi tuos digitos, uw bekwaamheid in het rekenen, Cic. | teen, in digitos arrectus, Verg., erigi in digitos, Quint.
2. meton., (als maat) vingerbreedte, vinger, duim; zie verder Digiti Idaei.
