(dēcŏco), coxi, coctum (3);
1. afkoken, gaar koken; part. subst. decocta, ae, f. (sc. aqua), een door Nero uitgevonden, afgekookte, ijskoude drank, Suet.
2. laten in-, verkoken, pars quarta argenti decocta erat, was bij het smelten vervlogen, Liv.; fig., suavitas decocta, laf, krachteloos, Cic. | overdr., zijn vermogen verkwisten, zich ruïneren, bankroet gaan.