1. in ’t alg., afbrengen, -leiden, -wenden, atomum, Cic.; intr., afwijken, uitwijken, in ’t bijz. van de atomen = van de rechte lijn afwijken, absol. of de via, Cic. | overdr., trans., a proposito sententiam, Cic., hoc oratio recta (een eenvoudige spreektrant), illud figura declinata (een kunstige wending) commendat, Quint., (in de grammatica) = verbuigen, ook = vervoegen; intr., a malis, ontwijken, Cic., in peius, overhellen, Quint.; (in de rede) afdwalen, aliquantum a proposito, Cic.
2. praegn., uitwijken -, uit de weg gaan voor, vermijden, zich onttrekken aan, urbem, Liv., impetum, Cic.; overdr., vitia, Cic., minas Clodii, Cic.