ōnis, f.
1. eig., afwijking (van de baan), vand. ook schuine helling, richting, in ’t bijz., de helling der aarde naar de polen, vand. = lucht-, hemelstreek, klimaat, caeli, Cic.
2. overdr., afwijking, verwijdering, afkeer, vermijding, laboris, Cic.; (in de rhetorica) declinatio brevis a proposito, korte afdwaling van de hoofdzaak, Cic.; (in de grammatica) verandering in de vorm van een woord, declinatie, verbuiging, ook = conjugatie, comparatie enz.