I. p. adi. eig., verbonden, samenhangend; in ’t bijz. (van plaatsen) aangrenzend, naburig.
II. p. adi. overdr.,
a. (met betrekking tot de tijd) verbonden, (van gebeurtenissen) samenhangend, onmiddellijk volgend, quae proelio apud Arbela coniuncta sunt, Curt.: (van personen) gelijktijdig, een tijdgenoot, horum aetati prope coniunctus, Cic.
b. in ’t alg., (uiterlijk) verenigd, verbonden, coniuncta tela feramus, laten wij vereend aanvallen, Ov.; (innerlijk) verbonden, vereend, verenigd (verenigbaar), verwant, overeenstemmend: subst., coniunctum, i, n. verbinding, Cic. | in ’t bijz., echtelijk verbonden, gehuwd; verwant, bevriend, vertrouwd, ook meton., amicitia coniunctior, Cic.