I. 1. (het een met het ander) samenbinden, -knopen, scuta, aan elkaar hechten, Caes. | overdr., (door de een of andere band) verbinden, aaneenschakelen; iemd ergens verplichten te blijven, kluisteren, alqm in Graecia, Cic.
2. (in zijn delen organisch) verbinden; (van wonden enz.) verbinden; knevelen. | overdr., samen-, omvatten, septingentorum annorum memoriam uno libro, Cic.; stuiten, impetum alcs, Cic.
II. lēgi, lectum (3)
1. eig., samenlezen, bijeengaren, ver-, opzamelen, opeenhopen, sarcinas, op een hoop bijeen brengen, Sall., vasa, oppakken, zich tot vertrek gereedmaken, Liv., vasa ex tuguriis, Sall., spiritum, adem scheppen, Quint.; (van krijgsvolk enz.) verzamelen, bijeenbrengen, concentreren, se, zich verzamelen, - bijeenscharen, Caes. | oprapen, opnemen, lïbrum elapsum, Plin. ep., pallium, Pl., sinus in nodum, Verg., capillos in nodum, opbinden, Ov., arma, de zeilen inhalen, Verg.; nauwer samentrekken, -dringen, vertex in unum apicem collectus, Ov., vooral van levende wezens, orbem breviore spatio, de kring nauwer maken, Liv., se in spiram, zich ineenkronkelen (van een slang), Verg., se in arma, er achter wegduiken, Verg. | tegen-, inhouden, equos, Ov., hastas, Tac.
2. overdr., samen- of bijeenlezen, -zoeken, verzamelen. | (iets goeds of kwaads) iemd of (gewl.) zich berokkenen, - op de hals halen, verwerven. | colligere se, Cic., of animum (animos), Liv., of mentem, Curt., weer tot bezinnig komen, moed vatten. | (in rede of gedachte) schikken, ordenen, opsommen, bijeenbrengen, ook = resumerend samenvatten; overdenken; (rekenend) optellen, in het pass. = er uit komen (van getallen), centum et viginti anni ab interitu Ciceronis in hunc diem colliguntur, men telt enz., Tac., (ook in ruimere zin) uitrekenen, berekenen, intervalla siderum, Quint.; de gevolgtrekking maken, afleiden, besluiten, opmaken, zich een oordeel vormen, ex eo colligere poteris, quanta occupatione distinear, Cic., sic collige mecum, Hor.