I. cĭtŏ, c o m p. cĭtĭŭs, s u p. cĭtissĭmē, a d v. snel, vlug. | overdr., (met een negatie) = non facile, niet licht; (in de comp., zonder negatie) = eer, veeleer.
II. cĭto (1), in beweging brengen, zich doen bewegen
1. (van personen) roepen, oproepen, in ’t bijz. dagvaarden, testem, reum, Cic.; overdr., alqm testem, auctorem, zich op iemd beroepen, Cic., Liv. | iemd met name aanhalen, - noemen, - oproepen, - uitroepen, victorem citari, Nep.
2. (van zaken) opwekken, te voorschijn roepen, motum (animi), Cic.; aldoor aanheffen, voortdurend uitroepen, paeanem, Cic.