a, um, de (het) andere of overige, gewl. plur. ceteri, ae, a, de andere, de overige, ceterum ornatum muliebrem, Cic., omnes ceterae res, Cic., et cetera of alleen cetera, en zo voort, Cic.
Daarvan de adverbia:
cētĕrum, voor het overige, overigens, Ter., Cic.; tegenover quidem of een negatie = echter, daarentegen, evenwel, maar, doch, Liv. | anderszins, anders, Ter., Liv.
cētĕră = voor het overige, overigens, Liv., Hor., Verg.
de cētĕro, wat het overige betreft, overigens, Cic.; voortaan, Curt.