Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Cāsŭs

betekenis & definitie

ūs, m.

I. in ’t alg., het vallen, de val,
a. eig., zowel het neervallen, als het omvallen; (van een jaargetijde) het ten einde lopen ; (als grammaticale term) casus, naamval.
b. overdr., het vallen (in een ongunstiger toestand), val. | geval, intrede, mortis, Cic.; gelegenheid, die zich tot iets aanbiedt, navigandi, Cic.; gebeurtenis, voorval, toeval, casu, bij toeval, toevallig, Cic., praegn. = ongunstig toeval, ongeval, (bij de artsen) ziektegeval. | verval, rei publicae, Sall.

II. praegn., val, ondergang, urbis Troianae, Verg. | dood, vooral de gewelddadige, Saturnini, Caes.