ŭi, ĭtūrus (2);
1. eig., warm -, heet zijn, gloeien.
2. overdr., (van personen) van iemd wien men het warm (lastig) maakt, wien het vuur na aan de schenen gelegd wordt, onrustig -, in onrustige spanning zijn, te istic iam calere puto, het hoofd zal u warm genoeg zijn, Cic.; verhit -, opgewonden -, ontvlamd zijn, gloeien, calere in agendo, geheel en al vuur zijn bij de voordracht, Cic., feminā, ontbrand zijn van liefde voor, Hor. | (van zaken) met ijver, met vuur, vlijtig gedaan of behandeld worden, in volle gang zijn, posteaquam satis calere res Rubrio visa est, rijp scheen voor de uitvoering, Cic.; nog warm -, nog vers -, nog niet tot bedaren gekomen zijn (b.v. van geruchten).