a d v., c o m p a r. mĕlĭŭs, s u p e r l. optĭmē
I. eig., goed, wel, recht, duchtig, behoorlijk, aangenaam, mooi enz.
a. in ’t alg., bene dicere, goed, juist, naar de regels (der welsprekendheid) spreken, Cic., ook = verstandig spreken, Ter., en = woorden van goede voorbetekenis spreken, Pl.; bene dicere alci, goed van iemd spreken, iemd prijzen, Cic., vand. bene dicta, Cic., Ter. later als één woord: benedicere, lofprijzen, zegenen. | bene facere, iets goeds doen, goed aan iets doen, Cic., vand. bene facta, goede, edele, roemrijke daden, verdiensten, Cic.; bene facis, bene fecisti, bene factum, zeer goed, uitmuntend, ik dank u zeer, Ter.; bene facere alci, iemd weldoen, weldaden of vriendelijkheden bewijzen, Cic., sibi, zich te goed doen, Cic., bene facta, weldaden, Enn. | bene est alci, het gaat iemd goed, het staat goed met iemd, Cic., Pompeio melius est factum, met Pompeius gaat het beter, Cic.; alqā re bene est (alci), iemd bevindt zich wel bij enz., doet zich te goed aan enz., Hor.; bene est of bene habet, het staat goed, het gaat wel, ik ben tevreden, Cic. | bene vendere, duur verkopen, Pl.; bene emere, goedkoop kopen, Pl., Cic. | elliptisch, vooral als bijvalsbetuiging, = „goed zo!” en bij het toedrinken, evenals ons „uw welzijn!” bene Messalam, Tib., bene vobis, Pl.
b. praegn., (met betrekking tot de uitkomst) goed, wel, gelukkig; (met betrekking tot de tijd) juist van pas, te gelegener tijd, juist te rechter tijd.
II. overdr., met adii. en advv. (ter versterking van het begrip) zeer, uiterst, bene robustus, Cic., bene mane, Cic.