(adsurgo), surrexi, surrectum (3),
I. (van personen) zich oprichten, zich verheffen, opstaan,
a. in ‘t alg., van liggenden en zittenden, vooral als eerbewijs, assurgere alci, Cic., en alleen assurgere, Suet.; poët., firmissimis vinis, onderdoen voor, Verg.
b. in ’t bijz., eig., (van het ziekbed) opstaan, herstellen, ex morbo, Liv.; (bij een houw, stoot of worp) zich in de hoogte rekken, zich omhoogheffen; (in de lucht) zich hoger en hoger verheffen, in auras, Verg. | overdr., zich verheffen of opstaan voor, overgaan tot (de een of andere bezigheid), vand. querelis hand iustis, uitbreken in enz., Verg., in ultionem, Flor.; (van redenaars of dichters) zich verheffen, een hogere vlucht nemen, in vuur geraken.
II. (van zaken) langzamerhand zich omhoogheffen, omhoogstijgen, in 't alg., (van een terrein) inde colles assurgunt, Liv. | in ’t bijz., ontstaande, toenemende zich verheffen, opstijgen (van gebouwen, sneeuw, gesternten); overdr., assurgunt irae, toenemen, Verg.