Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Ănĭma

betekenis & definitie

ae, f.

I. eig., luchtstroom, lucht, wind, in ’t alg., animae Thraciae, noordenwinden, Hor., ignes animaeque, van Vulcanus’ blaasbalg, Verg. | in ’t bijz., lucht, als element; adem, ademtocht, animam ducere, ademhalen, Cic., continere, inhouden, Cic.

II. overdr.,

a. levensbeginsel, -adem, -geest, ziel, inesse animum vel animam, een redelijke geest of een dierlijke ziel, Cic., vand. animae = manes, de zielen, de schimmen in de onderwereld, Dicht., Suet., anima amphorae, wijngeur, Phaedr.; leven, animam agere, zieltogen (vgl. ago, Eig. II), dum anima est, zolang hij ademt (leeft), Cic., en naar de voorstelling, dat het bloed de zetel des levens was, purpuream vomit animam, Verg. | een met een anima begaafd schepsel, levend wezen, ook als uitdrukking van tederheid, vos, meae carissimae animae, Cic.
b. (evenals animus) de redelijke ziel van de mens, de geest, anima rationis consiliique particeps, Cic., animae morte carent, Ov.

< >