ĭnis, f.
1. eig., wijdte, grote omvang, grootte, aanmerkelijkheid.
2. overdr., de omvangrijke grootte van een zaak, amplitudines quaedam bonorum, zekere uitbreidingen enz., Cic.; grootheid, grootsheid, hoogheid, heerlijkheid; waardigheid, hoog aanzien, aanzienlijke positie in de staat; (als rhetorische term) rijkdom en waardigheid, verhevenheid, indrukwekkendheid van uitdrukking of voordracht.