Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

zie Indische kunst - architectuur – beeldende kunst - Cambodja

betekenis & definitie

INDISCHE KUNST: DE ARCHITECTUUR EN BEELDENDE KUNST IN ACHTER-INDIË EN INDONESIË: CAMBODJA

De Khmervolkeren, van Sino-Tibetaanse oorsprong, bewoonden reeds in het begin van de christelijke jaartelling de deltalanden van de Mekon en Menam, alsmede Zuid-Birma, het complex van landen, dat door de Chinese bronnen wordt samengevat als Funan. Een Indische Brahmaan, Kaundinya, landde in het begin

van onze jaartelling in Funan, huwde een prinses en kreeg zo de heerschappij over het land. De Indische Veda-literatuur was bekend, het Sanskriet werd bestudeerd en op shikara’s lijkende baksteentorens kwamen al vroeg voor. Vormen van de inheemse houtbouwkunst vermengden zich met de Indische. De karakteristieke vorm van de Khmer-architectuur werd de verhoogde cellatoren, die, op een trappenpyramide geplaatst, de mythische berg Meru moest suggereren of het Kailasa, waarin de Devaradsja, de berggod, werd vereerd. De Khmerkoningen werden reeds tijdens hun leven als incarnaties van een soortgelijke godheid beschouwd, dus van Shiva, Visnu of de Dhyani-Bodhisattva Lokesjvara. De Merucultus leidde tot de vormgeving van de grote tempelresidenties van de Khmerkoningen in Angkor, de oude koningsstad aan de noordelijke oever van het Tonle-meer in het midden van het land. Het middelpunt van de eerste residentie van de Khmerkoningen, Yashodarapura, was het tempelcomplex Phnom Bakheng op een geterrasseerde heuvel met vijf torens op het plateau en lager geplaatste zijtorens, gebouwd door Yasovarman I (889-910).

Tweehonderd jaar later werd door Dsjayvarman VII (1181-1201) Angkor Thom gesticht als nieuwe residentie met de Bayon als tempelberg Meru. Nog daarvoor, onder Suryavarman II (1112-1152), was Angkor-Wat gebouwd, als tempel van Devaradsja en graf van de koning. De rechthoekige omvattingsmuur is omgeven

door een grachtensysteem, waaroverheen een brede oprit naar de hoofdpoort voert en het voorgebouw. Van daaruit komt men via een trap op het eerste terras, waar vier torens staan en via een tweede trap op het boventerras, met vijf torens. Rondom de binnenwand van het onderste terras loopt een wandelgang met reliëffries van ongeveer 1000 m lang; de vlakke reliëfs geven taferelen uit de Ramayana en Mahabharata, legenden van Visnu en Krisjna, de draaikolk van de wereldzee, historische voorstellingen en de verschillende hemelen en hellen met hun plagen en martelingen. De reliëfvlakken zijn volkomen met figuren overdekt; lege plekken die hier of daar overbleven werden gevuld met takken van bomen, zodat van de ondergrond niets is te zien. Even dicht gevuld zijn de geornamenteerde wandvlakken. Slangen (naga’s) met verscheidene koppen en hun tegenstanders, de koningsvogels (garoeda’s), zijn het dierornament, dat het meest is toegepast. Als

vrijstaande sculptuur is er een uitbeelding van Boeddha, op een slangetroon gezeten, en met slangen als aureool.

Het laatste grote tempelcomplex in Angkor was de Bayon, die in het begin van de dertiende eeuw als centrum van de nieuwe hoofdstad Angkor Thom aan het Mahayana-Boeddhisme werd gewijd. Op de vier hoeken van alle torens prijkt het reusachtige masker van Dhyani-Bodhisattva Avolokiteshvara (Lokeshvara).

De symbolisering van de berg Meru is in dit bouwwerk bijzonder duidelijk door de middentorens, de stadsmuur als symbool van de omgevende bergen en de watergrachten als symbool van de omsluitende wereldzee. De wereldzee wordt in beroering gebracht door demonen, die het lichaam van een reuzenslang vasthouden.

De rijke reliëfversiering domineert de architectuur van deze tempel; als geheel maakt hij de indruk van een stuk sculptuur.

door Prof. Dr. E. Diez.