Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

Urartu - kunst

betekenis & definitie

HET OUDE OOSTEN: DE KUNST VAN URARTU

Tijdens de Assyrische kunstperiode ontwikkelt zich in het trans-Kaukasische gebied van het koninkrijk Urartu een op zichzelf staand vormen-milieu, waarin laat-Horitische, laat-Hethitische, Assyrische, inheems-Mannaïsche en Euraziatisch-Iraanse invloeden door elkaar heen vloeien; op de oriëntaalse kunst in de Iraanse tijd en op de Euraziatische vormenwereld van de ruitervolkeren zal het lang nawerken.

Koning Rusa van Urartu is een tijdgenoot van Sargon II; in het jaar 714 v. Chr. valt hij ten prooi aan de inval van de Kimmeriërs. Blijkens een trotse inscriptie, die op zijn naam staat, wordt in Urartu de ridderlijke stijl van de strijdwagen uit het tweede millennium v. Chr. nog steeds in ere gehouden. Dat tonen ook rolzegels, waarop de strijdwagen staat afgebeeld of het span rossen. Reeds in de weergave van het karakteristieke motief manifesteert zich de zelfstandigheid van dit kunstmilieu, zoals trouwens ook in de zelfbewuste toon van de oorkonden en andere kunstvoorwerpen. Dit geldt speciaal voor de nieuwe vondsten uit een provinciale hoofdstad in Urartu, Tesjebaini: de ruïneheuvel KarmirBlur ten zuiden van Jerewan in de buurt van het Sewangameer; hier zijn bronzen pijlkokers aangetroffen met figuren van ruiters, strijdwagens en spannen telgangers, bronzen breidels en paardetooi met inscripties van de Urartische koningen Menua, Argisjti I en Sardur III, de voorganger van Rusa I, uit de negende eeuw v. Chr. De voorstellingen tonen een gedrongen stijl, dezelfde stijl, die is waar te nemen op zilveren medaillons met aanbiddingstaferelen voor een op zijn troon gezeten of staande godheid van het Urartische pantheon. De versieringsbanden van de gedreven en gestanste fries en de gestalten van de goden, die op galopperende of springende dieren staan, maken de Horitisch-Hethitische traditie uit het tweede millennium v. Chr. onmiskenbaar.

Een in haar soort unieke bronsplastiek in de vorm van een paardekop (lengte van de neusgaten tot aan de halsinplanting 10V2 cm) uit Tesjebaini is naturalistisch, maar wel wat strak uitgevoerd. Het beeldje, dat een indruk geeft van het hoge peil der Urartische metaalkunst, is waarschijnlijk als opzetfiguur gebruikt voor de wagendissel. Zulke opzetfiguren zijn reeds bekend uit de vroeg-Sumerische tijd van de eerste dynastie van Ur en uit de Anatolische kunst uit het tweede millennium v. Chr.; ook de metaalplastiek van Assyrië en Luristan vervaardigde ze.

Een meesterwerk van Urartische metaalkunst, waarin nog invloeden van de Horitische plastiek voortleven, is een groot brons van een lopende leeuwgriffioen uit Toprak-Kale, ten noorden van de hoofdstad Tusjpa aan het Wanmeer. Dit werk heeft oorspronkelijk als versiering gediend voor een godentroon maar door de gebondenheid aan de bestemming heeft het aan vrijheid, lichtheid en trotse waardigheid niets ingeboet. Het fijngeciseleerde verenkleed krijgt nog meer effect door een dun overtrek van geplet goud. Het beeldje, 21,2 cm hoog, is door de energiek-bondige vormentaal verwant aan de roofvogelplastiek van Teil Halaf; in beide beeldgenres is Horitische beïnvloeding te onderkennen. Dezelfde gedrongen energieke stijl vertonen ook andere Urartische goud-brons-plastieken van fabelwezens; dit voortreffelijke werk Iaat zien, hoeveel creativiteit en fantasierijke oorspronkelijkheid de kunstzinnige smeden van dit milieu bezaten; het is daarom te begrijpen, dat de Urartische metaalkunst gedurende de achtste en zevende eeuw v. Chr. sterke invloed heeft uitgeoefend in Assyrië, Phrygië, Griekenland en Etrurië. In de Egeïsche sfeer is haar invloed reeds aan het einde van het tweede millennium v. Chr. te onderkennen.

Van de menselijke figuur in de Urartische plastiek geeft een indruk een hol bronzen beeldje, 36 cm hoog, van een waardigheidsbekleder in lang gewaad, versierd met fijngeciseleerde golvenlijnen, rozettenrijen en meanderranden; waarschijnlijk moet het met goud overtrokken worden gedacht. Het met witte steen ingelegde gezicht vertoont door de vastgesloten mond met de dunne lippen boven de energieke kin weer de karakteristieke trekken van de Horitische portretplastiek van het tweede millennium v. Chr.

Van de Urartische architectuur krijgen we een indruk o.a. door Assyrische voorstellingen, vooral de krijgstaferelen op de bronzen poort van Salmanassar III in Balawat, en door opgravingen. Het megalithische muurwerk van de oude vestingen sluit aan bij het bouwtype van de talrijke dolmens en steenkist-graven in het Kaukasische gebied, zoals die tot in de west-Iraanse landstreken voorkomen, waar de Meden hun invallen deden. Dezelfde, min of meer gedrongen, manier van bouwen, die in vele opzichten een architecturaal pendant lijkt van de vormentaal der metaalkunst, vertonen ook de oevermuren van de talrijke kanalen. Vooral in het Wanmeer-gebied zijn ze bewaard gebleven, het centrum van het rijk van Urartu. Van bijzondere betekenis is het door Menua omstreeks de overgang van de negende naar de achtste eeuw aangelegde kanaal, dat de Urartische hoofdstad Tusjpa van water voorzag. In de latere overlevering kreeg het de naam ’Sjamiramkanaal’ naar de legendarische koningin Semiramis. Aan de oever van het Wan-meer bij Tusjpa ligt het zwaartepunt van de Urartische vestingwerken; het staat vast, dat ze tot 20 m hoog zijn geweest; naar het noorden bood het burgcomplex van Tesjebaini bescherming. Onneembaar lijkt thans nog de vesting, welke Sardur I, de tijdgenoot van Assurnasirpal II van Assyrië, op de steile rots bij Wan heeft gebouwd en die omstreeks het einde van de negende eeuw v. Chr. door Menua werd voltooid.

De Urartische stedelijke architectuur kennen we door een reliëf van Sargon II, dat de verovering van de rijke stad Musasir voorstelt, en door de opgravingen, die hoge, vestingachtige paleizen hebben blootgelegd met verscheidene verdiepingen, smalle vensters als schietgaten en daktinnen. Door het Sargon-reliëf weten we ook van een grote tempel op een verhoogd platform met een fasade van zes zuilen en een zadeldak met siergevel; dit bouwwerk van Musasir is verwant aan de Griekse megaron-architectuur, maar tevens aan Iraanse bouwtypen, zodat medewerking van Indogermanen mag worden aangenomen, mogelijk van Meden, of met de Meden verwante stammen. Andere tempelgebouwen kunnen door inscripties op de zuilen gedateerd worden in de regeringsperiode van Isjpuini, de vader van Menua, en in die van Sardur II in de negende en achtste eeuw v. Chr.

Urartische paleisarchitectuur is aan het licht gekomen door de opgravingen in de ruïnenheuvel Arin-Berd aan de zuidrand van Jerewan; de restanten van de door Argisjti I aangelegde vesting Irpuni zijn daar blootgelegd. Van belang is een grote zaal, waarvan de zoldering destijds door dertig zuilen werd gedragen. Deze ruimte geeft een indruk van de manier waarop Urartische troonzalen waren ingericht, vooral door de resten van wandschilderingen in rode en blauwe verf, met diermotieven en heilige bomen (door geniën geflankeerd) en daarnaast zorgvuldig uitgewerkte

rozen-, palmetten- en trappenpatronen. Men heeft kunnen vaststellen, dat Irpuni niet als Tusjpa en Tesjebaini aan verwoesting ten prooi gevallen is, maar dat deze plaats, gedeeltelijk door kolonisten, tot in de Achaemenidische tijd is bewoond. Achaemenidische vondsten wijzen daarop, alsmede twee zilveren munten uit Milete, die in de vijfde eeuw v. Chr. thuis horen. De artistieke tradities van Urartu hebben dus op bepaalde plaatsen de aanval van de Kimmeriërs verduurd en ook de inval der Scythen omstreeks de overgang van de achtste naar de zevende eeuw v. Chr. Verder doorstonden ze de overheersing door de Meden, waarop in de zesde eeuw v. Chr. de Achaemenieden-tijd is gevolgd.

De opgravingen in de ruïnenheuvel Karmir-Blur hebben uitgewezen, dat de vesting Tesjebaini in de zevende eeuw v. Chr. door de Scythen is verwoest; Scythische pijlpunten in de muurrestanten en binnenin de stad, samen met een paardetuig en een kleine griffioenkop uit hoorn, wijzen daarop. Zulke wapens en uitrustingsstukken uit been of hoorn zijn in dezelfde vorm aangetroffen in het zuid-Russische eebied tussen Don en Dnjepr en het staat wel vast, dat ze Scythisch zijn. Uit de zevende eeuw v. Chr. stamt ook een bewaarplaats van schatten ten zuidoosten van het Urmiameer, bij het plaatsje Ziwiye, ongeveer 40 km ten oosten van Sakkez; de kostbaarheden zijn aangetroffen bij een door de Assyriers verwoeste vesting; gevonden werden fragmenten van wapens, ivoorplaten, gouden sieraden en paardetuig met beslagwerk. Naast motieven van de Assyrische en Urartische kunst vertoonden deze voorwerpen ook Scythische vormelementen. Deze vondst is een belangrijk bewijs voor het versmelten van oud-oosterse beeldmotieven van Assvrisch-laat-Horitische stempel met Euraziatisch-Scythische dierstijlmotieven. Van niet minder belang is het feit, dat deze verwante beeldmotieven naast elkaar voorkwamen in een milieu, dat behoort tot het verbreidingsgebied van de West-Iraanse Meden.

Verscheidene elementen in de schat van Ziwiye-Sakkez wijzen op een eigen stijl, die niet verbonden kan zijn met Urartische, Assyrische en Scythische kunst, maar aan de inheemse Mannaï moet worden toegeschreven. Dit op Assyrische inscripties vermelde volk vormde omstreeks de tiende tot de negende eeuw v. Chr. in het gebied ten zuiden van de het Urmiameer een macht tussen de Iraanse stammen, Urartu en de Assyriërs. In de negende eeuw viel het ten offer aan de machtige buren. Mannaïsche kunst bleef bewaard op een grote gouden schaal, die ontdekt is bij opgravinen in het versterkte paleis van Hasanlu ten zuiden van het Urmiameer; ze lag plateedrukt bij de skeletten van drie krijgers. Die drie soldaten moeten getracht hebben het heilige vat te redden en bij deze poging zijn ze verpletterd onder het neerstortende paleis.

De wand van de gouden schaal, die van boven door een spiraalvlechtband wordt afgesloten, is versierd met talrijke gedreven figuren in reliëf, o.a. van een godin op een leeuwin, en een godin op een ram, die een sluier omslaat. Dit motief (godin met sluier) kennen we ook uit de Kanaanitische en Phoenicische kunst. Op de bovenste fries staat een priester in lang gewaad, barrevoets, met een beker in beide handen, gereed het offer te volbrengen; door mannen met offerschalen wordt hij gevolgd. De offerprocessie is bestemd voor de onweersgod, die komt aanrijden op een lichte tweewielige wagen, getrokken door een span stieren. De teugels houdt de god in de linkerhand, de zweep in de recnterhand; de vleugels en het lange hoofdhaar waaien wijduit en uit de machtige neusgaten van het stierenspan vloeit een brede waterstroom. Achter hem rijden een godheid met gevleugelde schijf als kroon en een gehoornde god op een overeenkomstige wagen, die door muildieren getrokken wordt.

De verschillende taferelen op de gouden schaal van Hasanlu tonen het versmelten in de Mannaïsche stijl van talrijke religieuze motieven uit de geestelijke traditie van het derde en tweede millennium v. Chr. In de Horitisch-laat-Hethitische sfeer leeft die traditie voort, en ook in de Kanaanitisch-Phoenicische.

door Prof. Dr. J. Wiesner.