Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

Sassanieden - kunst

betekenis & definitie

HET OUDE OOSTEN: DE KUNST VAN DE SASSANIEDENTIJD

De Parthische heerschappij stortte in het jaar 226 n. Chr. ineen, toen de laatste Parthische koning, Artabanos V (Ardawan), werd verslagen door Ardasjir I uit het geslacht van Sasan, een afstammeling van Achaemenidische voorouders. Uit de oorkonden van het nieuwe tijdvak kan worden opgemaakt, dat er een terugkeer plaats vond naar de Achaemenidische erfenis; anderzijds verhelen deze bronnen niet, dat ook bij de Parthische traditie werd aangeknoopt. Hetzelfde geldt voor de beeldende kunst en de architectuur van de Sassaniedentijd. De ridderlijke stijl, een essentieel kenmerk van de kunst der Sassanieden, manifesteert zich in de meest imposante monumenten van de Sassaniedenkunst, de enorme rotsreliëfs. Vooral tijdens de regeringsperiode van Ardasjir I (224-240 n. Chr.) heeft hij zich ontwikkeld.

De levendige compositie van het eerste ruitermonument van Ardasjir I, in de nabijheid van zijn residentiestad Gor-Firuzabad, maar ook de vlakke reliëfvoering daarvan (die de wandtekening zeer nabij komt), doen de erfenis onderkennen der Parthische kunst). Voorgesteld zijn drie ruiter-tweegevechten: tussen Ardaspir I en de Parthische koning Artabanos V, tussen de kroonprins Sjapur en de vizier van Artabanos en tussen de schildknaap van Ardasjir en een Parthische edelman. Bijzonder dynamisch is het vlakreliëf, dat de zoon van Ardasjir I, de later Sjapur I, in volle galop vertoont met zijn lange lans gericht tegen de vizier van Artabanos; de tegenstander, die zich frontaal heeft omgedraaid, wordt van het steigerende paard gestoten. Een zwierig kleed, met sterresymbolen getooid, bedekt het aanstormende paard van de overwinnaar. De kroonprins draagt een beweegbaar metalen pantser met waaiende helmtooi.

Van een statische rust is een rotsreliëf van Ardasjir I dicht bij Firuzabad, dat de koning hoog te paard doet zien bij de belening door Ormuzd (Ahuramazda); wat betreft de majestueuze houding heeft het zijn pendant bij Persepolis. Weer knoopt het beeldmotief van de rijdende koning en de godheid te paard aan bij de Parthische kunst, zoals een vergelijking leert met het rotsbeeld van Mithradates II op de Behistunrots; de. stijl is evenwel een andere geworden, doordat de gestalten niet meer in getekende reliëftechniek zijn uitgevoerd, maar met volle geronde vormen uit de rotswand zijn uitgehouwen. Onmiskenbaar is de beïnvloeding van de Grieks-Bactrische kunst, waar dan nog Indische vormelementen bijkomen.

Geperfectioneerd zien we deze nieuwe stijl op het rotsreliëf van Ardasjir op de wand van Naqsj-i-Rustam, de begraafplaats van de grote Achaemeniedenkoningen. In de antithetische compositie, zoals die zich sinds de oudste tijden heeft ontwikkeld, zijn koning en Ormuzd, beiden te paard, hier tegenover elkander geplaatst; de godheid reikt de aardse heerser, onder wiens paard de overwonnen Parthenkoning ligt, een ring met brede bandversiering. Het oude motief van de machtsverlening door de godheid, reeds eerder uitgewerkt in het Annubanini-reliëf en de gedenktekenen van Darius I op de Behistunrots en in Naqsj-iRustam, bereikt hier zijn vervolmaking in de ridderstijl. De rotsbeelden van de volgende Sassaniedenheersers sluiten qua stijl, compositie en themakeuze volkomen aan bij deze vroege monumenten van de Sassaniedenkunst. De geestelijke inhoud blijft dezelfde: de onderwerping van het boze aan het goede in de zoroastrische zin, zoals die aan de dag treedt uit de verheffing van het zoroastrisme (mazdaïsme) tot staatsreligie.

Verreweg de meeste rotsbeelden behoren tot de tijd van de eerste vier Sassaniedenkoningen, Ardasjir I, Sjapur I, Bahram I en II. Oorspronkelijk werd aan Khosroes II (590-627 n. Chr.) toegeschreven de monumentale bouw van de grot van Taq-i-Bostan in de ’poort van Azië’, die ook al weer de samenhang toont tussen rotsarchitectuur en vrijstaande sculptuur. Het staat nu wel vast, dat reeds Peroz (457/59-483 n. Chr.) de bouwheer moet zijn geweest. We hebben hier te doen met een monumentaal drieIwan-complex met tongewelf, en Peroz moet opzettelijk deze plaats hebben gekozen om in haar traditie te worden opgenomen. Vóór hem heeft reeds Ardasjir II (379-383 n. Chr.) hier zijn investituur laten voorstellen. Ardasjir zit niet hoog te paard, maar is te voet; aan weerszijden van de middenfiguur staan de godheden Ormuzd en Mithras, van wie Mithras een barsombundel (roedenbundel) in de handen houdt; Ardasjir II en Ormuzd zetten de voet op een Romeinse keizer, waarschijnlijk Julianus Apostata, die in 363 n. Chr. op Sassaniedische bodem was gesneuveld in de strijd tegen Ardasjirs voorganger, Sjapur II. Alle figuren zijn in driekwartprofiel afgebeeld, wat op picturale invloeden wijst en de verbinding met het beeldvlak losser lijkt te maken.

Het omhoogrijzen van de figuren uit de achtergrond kan echter niet verhelen, dat reeds in deze tijd de plastische kracht afneemt. We komen hier toe aan het einde van een grote kunstrichting; de beleningsscène van Ardasjir II is het laatste vrije rotsbeeld van de Sassaniedenkunst. Reeds de opvolger, Sjapur III (383-388 n. Chr.), heeft zijn reliëf naast het investituurbeeld van Ardasjir II op de achterwand van een in de rots uitgehouwen Iwan laten aanbrengen. De grotbouw van Peroz in Taq-i-Bostan voltooit deze ontwikkeling. Het uitgangspunt ligt in feite niet in het vrije rotsreliëf, maar in de sculpturale versiering van een grotruimte. De scènes van de jacht op wilde zwijnen geven een aanschouwelijk en levendig beeld van de grote drijfjacht op het omheinde terrein. We kennen zulke taferelen ook uit het verslag van Ammianus Marcellinus over de tocht van Julianus de Afvallige naar Ktesiphon. Drijvers op olifanten hebben een roedel wilde zwijnen opgejaagd; ze worden het struikgewas uitgedreven tot voor de koninklijke boogschutter; een boot met musicerende vrouwen wordt daarbij gescheiden van de overige boten met vrouwelijke muzikanten, welke de boot van de koning begeleiden.

Het is eveneens in overeenstemming met de hofstijl, dat vrouwen de boot van de koninklijke boogschutter roeien. Reeds twee zware zwijnen zijn door hem getroffen. Het neergelegde wild wordt onderaan door olifanten opgeraapt en met de slurven op de rug geworpen, waarop de jachtknechten het vastbinden; rechts buiten de wildomheining dragen andere olifanten de buit weg, die onderaan door mannen wordt overgenomen voor het ontweien. Niet minder levendig gaat het toe op het onvoltooide rechterreliëf, welks jacht op herten (rood wild) eveneens plaats vindt binnen een door drijvers omgeven afrastering onder tribunes met musicerende vrouwen. De koning, de boog nog om de hals, rijdt boven rechts met zijn jachtgezelschap het revier in. Een hoog scherm wordt hem nagedragen, het teken van zijn door de hemel begenadigde verhevenheid.

De Iwan, in de grot van Taq-i-Bustan uitgehouwen, brengt ons op de architectuur van de Sassaniedentijd. Een bouwtype uit de Parthische kunst wordt in deze periode geperfectioneerd. Niet alleen in de reliëfkunst, maar ook in de bouw van zijn paleis in Gor-Firuzabad sluit Ardasjir I aan bij de artistieke traditie van de Arsacieden; het gebouw ligt 3 km van de ronde omwalling van de residentiestad vandaan, die hij naar het voorbeeld van de Parthische militaire legerplaatsen met vier poorten en een vuurheiligdom in het midden heeft ontworpen. De reden voor die afstand moet gezocht worden in de bron. Zij bood de mogelijkheid om het paleis heen tuinen aan te leggen; daarvan zijn nog muren overgebleven. Zwaar en massief verheft zich het bouwwerk met zijn breedte van 55 m en zijn diepte van 104 m uit het parklandschap, van dezelfde zware stijl als de Sassanidische reliëfs en sculpturen van gepantserde ridders, een stijl, die eveneens het beeldhouwwerk uit het Parthische verleden kenmerkt.

Niet minder sterk was de invloed van de Sassanidische sacrale bouw, die aansluit bij de oudere rotsheiligdommen van de Achaemenieden- en Parthentijd; ze mag gezien worden als de typischIraanse architectuurvorm in de bouwgeschiedenis van het Oude Oosten. Ook hier sluit Ardasjir I een langdurige ontwikkeling af met de bouw van een vuurheiligdom, waaraan hij de naam heeft gegeven: ’Moge het Iran roemvol maken’ (Iran Kune Khurra). Op een 2 m hoog platform, 82 x 66 m, is in het midden een bijna 9 m hoge sokkel opgericht met aan de zijkant een lengte van 26 m, die een grote, op vier brede bogen rustende koepel heeft gedragen; daaronder heeft het altaar gestaan.

Terrassenbouw, koepelarchitectuur en baldakijn als symbolen van de gewelfde hemel zijn hier verbonden tot een nieuw geheel, dat geschapen is uit een karakteristiek wereldbeeld van de Iraniërs. Deze vierbogenbouw wordt niet alleen tot een wezenlijk element voor de vormgeving van de Islamitische moskeeën in Iran (die voor een deel op oude vuurheiligdommen zijn gebouwd), maar werkt ook door in de westerse bouwkunst van de Karolingentijd. Te minder verrassend is dit, als we in aanmerking nemen, dat er in het Sassaniedenrijk een Christelijke kerk heeft bestaan. Tegelijk met de sterke beïnvloeding in architectuur, beeldende kunst en bloeiende kunstnijverheid, heeft ook een geestelijke overdracht plaats gevonden. Tot in de Parcivalsage toe is deze (oosterse) ridderwereld te onderkennen, vooral in de vertelling over Parcival en zijn heidense broeder Feirefiz, die de Iraanse ridderschap representeert tegenover de Christelijke ridder Parcival. In de overlevering over de graalburcht zelf klinkt wellicht een beschrijving door van een Iraans heiligdom, dat teruggevonden is in het grote religieuze centrum van Media Atropatene in Shiz.

door Prof. Dr. J. Wiesner.