Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

Parthen - kunst

betekenis & definitie

HET OUDE OOSTEN: KUNST UIT DE TIJD VAN DE PARTHEN

De penetratie van de Parthen in het gebied van het Hellenistische Seleuciedenrijk leidt tot een brede opname van Hellenistische vormen in de Parthische kunst; dit proces is reeds onder Alexanders opvolgers in het oudoosterse milieu tot aan Turkestan toe overal waar te nemen. Onder Seleukos I, die een Bactrische vorstendochter had gehuwd, wordt Antiochië aan de Orontes de westelijke hoofdstad van het rijk; de Eufraat vormt de middengrens en Seleucia aan de Tigris de oostelijke; mogelijk in navolging van de oude Assyrische voorbeelden zijn uit Babylon grote bevolkingscontingenten naar deze stad overgebracht. Niettemin wordt de oude cultuurtraditie van Babylon voortgezet, zoals blijkt uit het volkomen in de stijl der oude gebeden gehouden slot van de bouwinscriptie van Antiochos I Soter (281-261 v. Chr.); de Diadochenvorst liet haar opstellen naar aanleiding van het voltooien der herstelwerkzaamheden aan de tempels Esangila en Ezida.

Als een Griekse vorst zich bedient van oud-oosterse gebeds- en wijdingsformules is dat een bewijs voor de kracht van de religieuze traditie; ook in de sacrale architectuur leeft haar erfenis voort. Antiochos I sluit hier aan bij de Achaemenidische tolerantie en hij gaat zelfs nog verder. In dezelfde geest is het optreden van de Grieken in Uruk, waar het oude heiligdom van Eanna tijdens de Parthentijd een nieuwe bloei beleeft. De kleiplastieken van de Grote Godin, die hier sinds de laat-Assyrische-nieuwBabylonische tijd gebruikelijk zijn, manifesteren meer of minder sterk de invloed van de Griekse vormenwereld, zoals in Egypte de Isisbeeldjes dat doen. De beeldmotieven over de Grote Godin leven weer op en daarmee de voorstellingen over het graf en het hiernamaals, welke met die motieven reeds in oude tijden waren verbonden. Zo is het te verklaren, dat op de Parthische kleisarcofagen telkens weer het frontaal geziene beeld van de naakte godin figureert; reeds in de Medische periode kwam het in de grafinventaris veelvuldig voor. De cultus van Mithras, de oudPerzische zonnegod, en zijn gemalin Anahita, die reeds in de late Achaemeniedentijd onder Artaxerxes II (404-359 v. Chr.) sterk op de voorgrond kwam, verbreidt zich steeds verder. Uit de Mithras-sfeer stammen voor de Parthische kunst karakteristieke motieven; vooral in de kleine plastieken en reliëf beelden is de Mithras-figuur frequent.

Tot deze groep behoren de vele kleifiguren van ruiters, maar ook de ver naar het westen verbreide Mithras-reliëfs, die de god dodend boven een stier laten zien in een dierenkring als symbool van de kosmische kringloop, en vooral vele Parthische beeldjes van half geklede of naakte liggende vrouwen; ze manifesteren duidelijk een zekere verstarring van de Griekse vorm tot structuren, die op tekens gaan lijken. Voor de Mithras-reliëfs, de ruiterbeeldjes en de vrouwenplastieken, is typisch de accentuatie van het frontaanzicht, zoals die reeds bij de Luristanbronzen is waar te nemen. Voor de Parthische beeldende kunst en beeldopvatting was dat frontaanzicht karakteristiek, bijna wetmatig. Tot dusver was het voorbehouden voor de godenbeeldplastiek met haar oeroude traditie, maar nu gaat het heel de kunst overheersen. Reeds in de Medische periode waren er tendenzen in deze richting, die zich nu algemeen geldend hebben gemaakt; in de volkskunst waren deze neigingen altijd blijven voortleven.

De opvallend vrouwelijke tendens in deze plastiek is reeds te bespeuren in de voor-Parthische tijd onder Antiochos I in de reliëfs van de vuurtempel, welke de ’Fratadara’-vorsten hebben gebouwd in de nabijheid van het Achaemenidische paleisterras van Persepolis; op de deurpijlers van het bouwwerk, dat door de ’hoeders van het heilige vuur’ tot stand is gebracht, is niet alleen de vorst in zeer vlak reliëf voorgesteld, maar ook zijn gemalin. Ziedaar een opmerkelijke breuk met de traditie der Achaemenieden, op welker rechtmatige opvolging deze ’hoeders van het heilige vuur’ aanspraak maken. Op alle Achaemeniedenreliëfs ontbreken immers vrouwelijke gestalten. Op de beide deurgewelven komt ook nog twee maal alleen de figuur van de koning voor. Zulk een breuk met de Achaemeniedenkunst is in zoverre van belang, dat van de residentiestad der ’Fratadara’-vorsten, de vesting Istakhr, in de derde eeuw n. Chr. de beweging uitgaat, die een einde maakt aan de Parthenheerschappij en de Sassaniedendynastie grondvest.

De Parthische penetratie in het oude Medische rijksgebied is onder andere in het Medische dialect te constateren; zij heeft er wezenlijk toe bijgedragen, dat in de Parthische kunst vormen en motieven zijn waar te nemen, die reeds in de Medische periode hun voorlopers hebben gehad. Deze conclusie geldt voor de reeds genoemde frontaliteit in de beeldende kunst en voor het motief van de rijdende held en god. Echter ook voor de karakteristieke ruiterdracht van de lange broek, die nu, in tegenstelling tot de Achaemeniedenkunst, koningen en godheden gaat kenmerken. Als voorbeeld mogen dienen de muurgraveringen en muurschilderingen van Dura-Europos, die zelfs Mithras als jager te paard uitbeelden. Dat ze ook op de Griekse kunst invloed hebben gehad toont het imposante grafteken in het oude laat-Elethitische grensgebied tussen Klein-Azië en noord-Syrië. De bouwheer van dit gedenkteken is van Iraans-Griekse afkomst; tot de reliëfbeelden behoort de beleningsscène met Antiochos I en Mithras-Helios; als teken van zijn goddelijke opdracht reikt Mithras de vorst de hand. Koning en godheid zijn beide in Parthische dracht voorgesteld. Al is de uitwerking overwegend Grieks, het motief zelf is Iraans-Parthisch.

Van openstaan voor Griekse vormen geven vooral de muntbeel denaars blijk, die Griekse voorbeelden navolgen tot aan de verstarring toe; aan ruiterreliëfs van Mithradates II (123-87 v. Chr.) en van koning Gortazes (40-51 n. Chr.) op de rots van Behistun is te zien, dat naar aansluiting bij de Achaemenidische beeldende kunst werd gestreefd. Desondanks zijn de noordoostelijke vormelementen en dierstijlmotieven in het nieuwe vaderland van de Parthen niet verloren gegaan. Daartoe heeft wezenlijk bijgedragen de zijdeweg naar het Verre Oosten, die in de Parthische periode open kwam te liggen.

Een in Dura-Europos bij de Eufraat gevonden beenplaat vertoont in reliëf een uitbeelding van een elandenroedel, welke in motief en compositie heenwijst naar de dierstijlkunst bij de Scythische volkeren; de groepering van de boven elkaar geplaatste elanden komt overeen met die op de Ordosbronzen in China. In het oostKaspische stamland van de Parthen waren Scythenstammen hun buren; met Scythen onderhielden ze daar bondgenootschappen. Dit verklaart een in de oud-oosterse kunst volkomen vreemd beeldmotief, dat misschien in de tijd van de volksverhuizingen omstreeks de overgang van het tweede naar het eerste millennium een enkele maal op zichzelf staand is voorgekomen. In de Parthische tijd staat het eland-motief allerminst op zichzelf, zoals de muurgraveringen van elanden in Dura-Europos getuigen. De muntbeeldenaars van de Parthische koningen Artabanos I (214196 v. Chr.), Phraätes II (138-129 v. Chr.) en Mithradates II tonen deze noordoostelijke dierstijlmotieven, hertefiguren en -koppen, op de klinkplaatsen van de met stierhorens versierde lielm naast het oude steenbokteken.

Door het voortdurende contact van de Parthen met verwante ruitervolkeren bleven de noordoostelijke vormelementen en dierstijlmotieven, hun uit hun oude stamland bekend, in hun kunst voortleven. Aan Winckelmann was de herkomst van deze kenmerkende trek van de Parthische kunst nog niet bekend; hij gebruikte daarvoor de uitdrukking ’barbaars’.

De extatische aard van de Parthische kunst manifesteert zich vooral in de rotsreliëfs met ruitergevechtbeelden, in muurgraveringen van jachtwild en jagers te paard. De vluchtende elanden of de met bogen gewapende ruiters zijn in vliegende galop uitgebeeld; de zekerheid waarmee dit is gedaan, getuigt van vertrouwdheid met het wild en de jacht en een tomeloze jachtpassie. Het is niet toevallig, dat Mithras juist op deze manier wordt voorgesteld; in zijn milieu hebben we reeds tijdens de Medische periode de drang naar het extatische opgemerkt, zich manifesterend in de cultische bedwelmingsdrank. De extatische grondtrek, die wellicht op de frontaliteit in de kunst heeft ingewerkt, is een erfenis uit het noordoostelijk stamland van de Parthen, die zij gemeen hebben met de Scythen volkeren. Oud-oosterse overleveringen, zoals die op beroemde cultusplaatsen als Uruk voortleefden, hebben de Parthen overgenomen en verbonden met hun eigen góden- en heldenverhalen. Vandaar de nieuwe bloei van die heiligdommen, vooral van het oude Eanna-domein van Uruk, maar ook de voorliefde voor beeldmotieven uit de sfeer van Mithras en Anahita, met haar extatische cultusgebruiken.

Als specimina van de grote sculptuur der Parthen, waarin invloed van Hellenistische vormen is te onderkennen, bezitten we votiefbeelden van Parthische vorsten. Van een zware gedrongen stijl, die slechts weinig wordt verzacht door de gewaadplooien, is het bronzen beeld van een Parthenvorst uit Sjami. Uit de BaalShamen-tempel van Hatra is afkomstig de wat dynamischer steensculptuur van de vorst Utchal van Hatra; ze beeldt de heerser af in pronkgewaad, de linkerhand aan het gevest van het zwaard, de rechterhand biddend opgeheven. Beide plastieken vertonen, ondanks de Hellenistische vormentaal, de essentiële grondtrek van de Parthische kunst, die Winckelmann als ’barbaars’ aandeed. De Parthen zijn geen grote stedenbouwers geweest. Als ze in Voor-Azië doordringen, vestigen ze zich in de oud-oosterse hoofdplaatsen en de Grieks-Maoedonische militaire kolonies; zo kan het binnendringen van oud-oosterse, Achaemenidische en Griekse architectuur-elementen in de Parthische bouwkunst worden verklaard. In haar stads- of dorpsplattegronden toont de Parthische architectuur voorliefde voor ronde of veelhoekige vormen, de typische vormen dus van de oude legerversterkingen uit de tijd van het nomadenleven.

In Hatra, Firuzabad en Assur (dat in de Parthische periode een nieuwe bloei beleeft), heeft zich reeds een specifieke Liwanarchitectuur gevormd voor de paleizen; de Sassaniedenpaleizen met tongewelf en koepelbouw hebben zich daaruit ontwikkeld. Het grondplan van het paleis vertoont drie naast elkaar liggende lange rechthoekige ruimten, waarvan de middelste niet alleen groter, maar ook hoger is dan de beide nevenruimten; deze boven de andere uitstekende middenruimte is naar voren open. De paleizen zijn doorgaans uit natuursteen-metselwerk, een enkele maal ook in de Achaemenidische blokkentechniek, zoals in Hatra; de fagaden zijn bekleed met beschilderd stucwerk, zoals we dat ook op andere plaatsen met Assyrisch-Babylonische traditie vinden; de fagade als geheel is dan ingedeeld in verscheidene rijen blinde arkaden. Een goed voorbeeld voor deze bouw vormt het Parthische paleis van Assur. In de blokkenmuren van Hadra zijn boven de deurgewelven, behalve hellenistische architectuurornamenten, ook Griekse maskers geplaatst; ze voldoen aan de Parthische wet van de frontaliteit en als tekens voor schutsgoden hebben ze een afwerend karakter. Alweer een belangrijke typisch Parthische architectuurornamentiek, die tot in de middeleeuwse bouwkunst voortleeft.

Een opmerkelijk architectuur-monument uit de late Parthische tijd is het versterkte paleis van Kuh-i-Khwaja op een eiland midden in het zuid-Iraanse Hamunmeer; het is in de eerste eeuw n. Chr. gebouwd door een machtige Sakas-vazal van de Parthen die zich later zelfstandig heeft gemaakt. De beschilderde stucbekleding van de wanden met de rijke kleuren en motieven vormt een uitstekend voorbeeld van decoratieve wandbeschildering. De geaccentueerde frontaliteit is typisch Parthisch, maar de acanthusmotieven en de naturalistische opvatting van de beeldfiguren wijzen onmiskenbaar op Hellenistische invloeden. Wandbeschildering en ingegraveerde muurtekeningen Sgrafitto waren in de Parthische kunst zeer geliefd, zoals blijkt uit de jachttaferelen en strijdscènes tussen ruiters in Dura-Europos. De heftig dynamische uitbeelding van een veldslag op een wand van de Hebreeuwse synagoge van Dura-Europos onthult de typisch extatische trek.

Dat doet eveneens de wandschildering van de rijdende Mithras, die als Parthische boogschutter op een zwaar ros over een slang heenstormt, de pijl gericht op een wildroedel met wild zwijn, gazellen en twee herten. De maansikkels aan de gewei-uiteinden doen het kosmische karakter van de voorstelling uitkomen; deze hoort thuis in een door mysteriën beheerst cultus-ritueel en een daarmee overeenstemmend wereldbeeld. Hetzelfde geldt voor de Mithrasbeelden, die de god boven een slang in een grot tonen, op het punt staande de wilde stier, die zich onder hem bevindt, te doden in opdracht van de god Ormuzd (Ahuramazda). Schildering en reliëfbeeld van het Mithras-mysterie staan altijd in nauwe betrekking tot de gewelfde grot- of holruimte, die evenals de voorstelling van de wereldgrot op de ontwikkeling van de gewelvenarchitectuur invloed heeft gehad. De mysteriënculten hebben die gewelvenbouw sterk gestimuleerd. Oud-oosterse bouwtypen, reeds uit oude tijden bekend, krijgen nu een nieuwe gedaante; in de Sassaniedenarchitectuur zullen ze worden geperfectioneerd.

De wandschildering vormt de verklaring voor het oppervlakkige reliëfwerk,' het op de achtergrond raken van het vrijstaande beeld en het verval van de plastische vorm. Door haar gebondenheid aan de architectuur is ze verwant aan het mozaïek. Ook het mozaïek werd, onder Hellenistische beïnvloeding, in de Parthische kunst beoefend, zoals blijkt uit een familieportret uit Urfa, het oude Edessa, aan de bovenloop van de Chaburrivier. Alle leden van de familie zijn frontaal afgebeeld, in Iraanse dracht gekleed; de ogen, die weemoedig versluierd aandoen, domineren het gezicht. Het is of ze over het aardse leven heen in extatische blik op een andere wereld zijn gericht. Ook deze vorm van beeldende kunst zal in de Sassanidische tijd tot vervolmaking komen.

door Prof. Dr. J. Wiesner.