Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

oostaziatische kunst - China – feodale tijd

betekenis & definitie

OOSTAZIATISCHE KUNST: DE FEODALE TIJD

Omstreeks 600 v. Chr., toen alle leenmannen sinds lang zelfstandige feodale vorsten waren geworden, veranderde de stijl; hij krijgt een wereldlijke pracht, die tot dusver in China onbekend was. De offer-bronzen handhaafden nog geruime tijd de door de koninklijke traditie gelegitimeerde vormen van de midden-Chou-tijd, maar de contouren en de details werden weer strakker en duidelijker. De figuren van de oudheid keerden goeddeels terug, maar het is duidelijk te merken, dat hun oude betekenis niet meer werd begrepen, dat ze een nieuwe interpretatie hadden gekregen die werelds was en zelfs rationeel. Bovendien kwamen allerlei nieuwigheden op, nieuwe ornamentele patronen, nieuwe voorstellingen, nieuwe materialen en nieuwe technieken. Het brons had niet meer een uitsluitend sacrale functie; het oudtijds uitzonderlijk kostbare materiaal werd nu voor zeer wereldse voorwerpen gebruikt, zoals spiegels, toiletdozen, gordel- en gewaadhaken. Al die artikelen verschenen pas in de feodale tijd ten tonele. In diezelfde tijd werden andere materialen met het brons gecombineerd en was er algemene voorliefde voor bonte kleureffecten, bijv. incrustaties van goud en zilver, van jade, turkoois en malachiet.

Zoals bij de Europese vorsten uit de achttiende eeuw, zo bestond er ook bij de Chinese vorsten van de feodale tijd (600-200 v. Chr.) een onderlinge wedijver in het pronken met kostbare siervoorwerpen; hun paleizen, tuinen en wildparken moeten magnifiek zijn geweest. Slechts beschrijvingen zijn van dat alles overgebleven; ze vermelden o.a. dat in deze bouwwerken een rijke ornamentale en figurale schilderkunst te bewonderen was.

Sinds kort kennen we fragmenten van fijn lakschilderwerk met ornamenten uit de vijfde eeuw v. Chr. en figurale voorstellingen uit de vierde eeuw. In het Altai-gebergte werd het tot dusver oudste stuk Chinese zijde gevonden met een ingeweven ruitpatroon uit de vierde eeuw v. Chr. Opvallend is het, dat sinds 600 v. Chr. een aantal sierpatronen voorkomen, die tevoren in de Chinese kunst onbekend waren, maar die in Voor-Azië al een traditie hadden, als vlechtbanden, rozetten, puntcirkels, komma-, druppel- en schaarmotieven. Al die patronen hebben op zich zelf beschouwd niet veel te betekenen, maar het gelijktijdig voorkomen van die vele nieuwigheden moet worden verklaard uit contact met het Westen, d.w.z. Voor-Azië.

De toepassing bijvoorbeeld van het plantmotief is in China volkomen nieuw; op de

duizenden sacrale bronzen van de oudheid is zelfs geen aanduiding van een plant aan te wijzen; toch moet dit motief overal ter wereld voor de kunstenaars voor de hand liggend zijn geweest.Tegelijk met de sierpatronen verschenen op de bronzen de eerste voorstellingen van diergevechten. Het diergevecht was een van de voornaamste religieuze motieven uit Voor-Azië; van de tijd van de Akkadiërs af (het einde van het derde millennium) is het zonder onderbreking te volgen tot in het Iran van de Sassanieden toe. In de Chinese oudheid is het volkomen onbekend. Veel mag worden verwacht van een nader onderzoek naar de omstandigheden waarin het voorkomt in de kunst van de Antieke Wereld, in het Westen tot Etrurië toe en in het Oosten tot in China. Bovendien kwamen in China nu ook jacht- en veldslaguitbeeldingen voor en men behoeft werkelijk niet zeer deskundig te zijn om deze motieven hun herkomst uit Assyrië te kunnen aanzien.

Hoe vonden deze contacten plaats? Voor zover wij tegenwoordig kunnen nagaan kwamen de volkeren van de Amur tot aan de Don in het begin van het eerste millennium v. Chr. in beweging; ze drongen naar het zuiden op naar China, maar ook naar Iran, naar het Tweestromenland en naar Klein-Azië. De namen en de geschiedenis van al deze volkeren kunnen pas worden vastgesteld door voortgezet archaeologisch onderzoek, maar het meest bekend zijn de Scythen. Van het fraaie Scytische goudsmeedwerk zijn in zuid-Rusland het eerst een aantal voorwerpen aangetroffen. De Scythen moeten in relatie zijn gebleven met de andere volkeren, als de bewoners van de Altai; het is mogelijk dat die volken deelnamen aan de krijgs- en plundertochten der Scythen, maar ook kan worden verondersteld, dat de Scythen van hun buren kunstvoorwerpen roofden of dat er ruilhandel werd bedreven. In de Altai zijn tot dusver acht bevroren grafheuvels (koergaans) van de Scythen opgegraven in Pazyryk en later op andere plaatsen.

De inventaris was niet meer volledig, maar goed bewaard; uit de weefstoffen, uit het houtsnijwerk en zelfs uit de lichaamstatoeëring blijkt, dat tussen ongeveer 600 en 200 v. Chr. alle mogelijke kunstwerken en kunstvormen van land tot land gingen. In de graven van Pazyryk, die van omstreeks 300 v. Chr. moeten dateren, liggen Chinese bronzen spiegels en Chinese zijde naast Perzische weefselfragmenten, inheemse applicatiestoffen naast voorwerpen die nog niet kunnen worden thuisgebracht. Tot ongeveer 600 v. Chr. hadden de Chinezen te strijden tegen hun buren in het noorden; daarna schijnt vrede te zijn gesloten en er volgde toen een levendige uitwisseling. Aan die uitwisseling heeft China zijn bekendheid te danken met zovele motieven uit Voor-Azië.

Het is een oude ervaring, dat een ’aanbieding’ van nieuwe vormen slechts vrucht kan dragen als die vormen de imitatie waardig worden bevonden. In het toenmalige China moet er bereidheid tot opname hebben bestaan, vooral ook omdat de eigen ontwikkeling in de richting ging van verwereldlijking, van rationele visie op de dingen en van uitgesproken voorliefde voor kleurige versiering. Nergens kómt deze richting (en de nieuwe stijl met zijn eigen, zuiver Chinese inslag) zo sterk tot uiting als in de

’calligrafie’ van de lijnen, welke de Chinese kunstenaars en kunstnijveren in die tijd ontwikkelden. Nergens ter wereld, in geen enkel kunstambacht, is met zoveel fantasie en esprit met lijnen gespeeld als in de Chinese feodale tijd.

Dierlichamen werden gerekt tot lange curven; in zwierige curvilineaire fantasieën werden dierkoppen, vleugels of andere dierdétails uitgewerkt. Uit de in die tijd zo populaire driehoeksvoluten met één ineengerolde zijde werden de meeste gevarieerde structuren ontwikkeld; de inventiviteit lijkt onuitputtelijk. Telkens nieuwe vormen werden bedacht of met veel esprit gevarieerd. Vaak is het nauwelijks na te gaan of diagonaal getrokken ruiten met voluten werden gevuld dan wel of deze ruiten en diagonalen slechts voortkwamen uit de hierboven genoemde varianten op de driehoeks voluten.Het is moeilijk, deze unieke ornamentiek in begrippen te vatten, te meer omdat bij nadere beschouwing blijkt, dat het in feite slechts enkele natuurvormen zijn, die telkens terugkomen in de meest gedurfde en verbazingwekkende verstrengelingen.

door Prof. Dr. W. Speiser.