Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

Karolingische tijd - beeldhouwkunst - goudsmeedkunst

betekenis & definitie

DE BEELDHOUWKUNST DER MIDDELEEUWEN:

DE BEELDHOUWKUNST VAN DE KAROLINGISCHE RENAISSANCE:

KAROLINGISCHE GOUDSMEEDKUNST

Slechts de goudsmeedkunst kan met de Karolingische ivoren wedijveren wat betreft belang en omvang van de productie (niet van de bewaard gebleven specimina). Haar worden gedurende de gehele vroegmiddeleeuwse kunst (tot aan het einde van de twaalfde eeuw) belangrijke taken toegedacht. Evenals de ivoor- snijkunst leverde ze haar aandeel aan de prachtbanden voor kostbare handschriften. Verder verzorgde ze de versiering van de stipes (onderbouw) van het altaar, van de drager van de mensa, van het antependium (altaarvoorstuk). Ze moest de reliekschrijnen vervaardigen, die in zeer uiteenlopende vormen voorkomen. Tenslotte waren er de liturgische gereedschappen en, buiten de sacrale sfeer, de zogenaamde machtsinsignia, dus het vorstenornaat. In de nieuwe tijd, zeer duidelijk sinds de zestiende eeuw, beslaat de goudsmeedkunst slechts een randgebied van de artistieke productie, is ze een kunstambacht; in de late antieke tijd, tot de dertiende eeuw toe, behoorde ze echter tot de hoge kunsten, moest ze vorm geven aan de hoogste begrippen. Voor het laat-antieke en het middeleeuwse denken waarin het ’licht’ een bijzondere plaats innam, was het goud het stoffelijke medium, waarin geestelijke waarden konden worden uitgedrukt. Deze opvatting uit de vroege Middeleeuwen leefde tot in de rijpe Middeleeuwen voort; de Karolingische en in nog sterkere mate de Ottoonse kunstwerken brengen haar in beeld.

De in artistiek opzicht belangrijkste goudsmeedwerken, die uit de negende eeuw bewaard zijn gebleven, zijn pas omstreeks 870, onder Karel de Kale, in west-Frankrijk ontstaan, zeer waarschijnlijk in Reims. Allereerst is er de band van een bijzonder rijk versierd evangeliënboek, de Codex aureus uit de Münchense Staatsbibliotheek, die waarschijnlijk nog in de Karolingische tijd aan het stift St. Emmeram in Regensburg werd geschonken. Een tweede, stilistisch nauw verwant werk is het niet minder beroemde draagaltaar, dat eveneens vanuit Regensburg in Münchens museumbezit gekomen is. Aan deze stukken dient dan nog te worden toegevoegd de rugband van een uit Lindau afkomstig evangeliarium, die zich tegenwoordig bevindt in de Pierpont Morgan Bibliotheek in New York.

De indeling in velden op de band van de Codex aureus volgt hetzelfde systeem als het Oxfordse paneel uit de Adagroep, stamt dus uit de traditie van de vijfdelige laat-antieke diptieken. Het artistieke effect berust op het contrast tussen de hooggeplaatste stenen van de omlijsting - in kleurige nuances van blauw en groen - en ’de veel lichtere goudglans’ van het gedreven reliëf op de velden. De stenen en paarlen hebben verhoogde zettingen, die dikwijls door arcaden zijn onderbroken en in zij-aanzicht bieden ze als het ware het beeld van een stad. Frappant is de prachtlievendheid. De tekening van het reliëf is vibrerend scherp; ledematen en bewegingen der figuren zijn strak gespannen, van een exacte, meer grafische lineariteit. In het middenveld is de tronende Christus uitgebeeld; om dit veld heen bevinden zich de evangelisten, zittend aan hun lessenaars, en aan de buitenkant zijn vier taferelen met voorstellingen uit het evangelie. Type en motieven van deze prachtige boekband sluiten aan bij de Oudheid. De opeenhoping van versieringsvormen, die samen met het sterk bewogen drijfwerk de indruk wekt van irreële kostbaarheid, mag typisch vroegmiddeleeuws worden genoemd.

Veel slechter bewaard is het reisaltaar, dat als ’Amulfciborium’ bekend staat; boven een kleine altaarsteen heeft het een in hout uitgevoerd en met geplet goud overtrokken ciborium. De reliëfs op het dak van dit ciborium - o.a. de drie verzoekingen van Christus - hebben de ’tekenstijl’ van de Codex aureus, maar door hun heftig bewogen nerveuze vorm behoren ze tot de grootste artistieke prestaties van het gehele tijdvak. Dit werkstuk, vermoedelijk uit Reims, verwijdert zich van de ’style Charlemagne’ zoals ook de ivoren van de Liuthardgroep van het Lorsch-paneel in het Vaticaan dat doen.

Van de talrijke gouden altaarbekledingen, ons uit de bronver¬meldingen bekend, is er slechts één bewaard gebleven: het beroemde Paliotto van Sant’ Ambrogio in Milaan. Het stuk is ontstaan onder bisschop Angilbert (824-856), het drijfwerk op de rugkant is gesigneerd door een wellicht Frankische goudsmid, Wolvinius. Alle vier de wanden van de stipes zijn met metaal bekleed. Voor zijvlakken en achterwand is zilver gebruikt, maar aan de voorkant zien we het kostbaarste materiaal, het goud. De figurale voorstellingen op de voorkant hebben betrekking op Christus, de apostelen en de evangeliën; die van de achterkant op een Milanese plaatselijke heilige, Ambrosius.

door Dr. W. Sauerlander.