Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

Ibero-Amerikaans – koloniale kunst - Spanje

betekenis & definitie

DE IBERO-AMERIKAANSE KOLONIALE KUNST: DE PENETRATIE VAN SPANJE

Tot voor kort werd de kunst van de Spaanse en Portugese koloniale rijken in Amerika (1530-1820) of volkomen genegeerd of behandeld als een aanhangsel van de kunst van het Iberische schiereiland. Over het algemeen werd de waardering voor een

bouwwerk, een beeld of een schilderstuk bepaald door de mate waarop het leek op een Europees prototype. Het zijn echter juist de belangrijke niet-Europese elementen, die aan deze kunst haar speciale karakter verlenen.

In de landen met de meest belangwekkende koloniale kunst - Mexico, Guatemala, Ecuador, Peru en Bolivia - behoort het merendeel van de bevolking niet tot het blanke ras; na meer dan vierhonderd jaar spreekt ze heel weinig Spaans. Veel te weinig is gedaan voor het verstaan van de taal van de Indiaan en nog minder voor het begrijpen van zijn psyche. Zelfs voor het Quechua en het Aimara, talen die door miljoenen in het Andesgebied worden gesproken, zijn de beste grammatica’s en woordenboeken afkomstig van missionarissen uit de zeventiende eeuw.

Enkele misverstanden, die in de tijd van de ontdekking in Europa wortel schoten, leven nog altijd voort in onjuiste benamingen. De Caribische eilanden staan bekend als West-Indië, ofschoon ze duizenden mijlen van Indië verwijderd liggen. Spaanse schrijvers noemen de vroegere koloniën in de Nieuwe Wereld nog altijd ’las Indias’. Voor de roodhuidbevolking van het Amerikaanse continent wordt nog altijd de benaming ’Indianen’ gebruikt, hoewel sinds lang vaststaat, dat dit ras niet verwant is met de bevolking van Indië. De benaming ’Latijns Amerika’ lijkt heel gemakkelijk, maar in aanmerking moet worden genomen, dat ze gebruikt wordt voor een gebied, waar de Europeanen nog steeds in de minderheid zijn en waar hun civilisatie tot dusver niet veel meerdan oppervlakkige invloed had.

Sinds de invoering van het Christendom heeft geen enkel gebeuren in de geschiedenis der mensheid zulke enorme veranderingen in de wereld te weeg gebracht als de verovering van Amerika. Spanje en Portugal samen wisten geruime tijd de materiële voor delen te monopoliseren van een gebied, dat vele malen zo groot was als Europa; hand in hand met deze penetratie verliep het in contact brengen van miljoenen inheemsen met de Rooms Katholieke cultuur van het Iberische schiereiland.

De conquistadores, die gedurende de eerste helft van de zestiende eeuw op het Amerikaanse vasteland aankwamen, troffen daar een buitengewoon hoge civilisatie aan, die zich in de geïsoleerde situatie had ontwikkeld en die volkomen afweek van de hunne. De koninkrijken en federaties van de verschillende stammen waren zo machtig, dat hun definitieve onderwerping jaren vorderde, zelfs al kon gewerkt worden met aan de inheemsen onbekende middelen als het paard, de stalen wapenen en het buskruit. Door het verdrag van Tordesillas (1494) verdeelde een paus de gehele Nieuwe Wereld volgens een meridiaan-lijn tussen de beide koninkrijken van het Iberische schiereiland. De Spanjaarden vestigden zich eerst op het eiland Hispaniola (Santo Domingo) en vervolgens op Cuba. Daarop werden twee expedities uitgezonden om het vasteland te verkennen (1517-1518). In het daaropvolgende jaar landde Cortez met zijn troepen op een plek van de Mexicaanse kust, die hij Vera Cruz noemde. In 1521 vestigde Cortez zich als heerser over het Mexicaanse rijk op de ruïnen van de Aztekenhoofdstad Tenochtitlan.

Nadat Cuzco, de voormalige Incahoofdstad hoog boven in de Andes, onhoudbaar was gebleken als zetel van de vicekoning, stichtte Pizarro in 1533 Lima als nieuwe hoofdstad van zijn gebied. Reeds in 1524 sloeg Alvarado zijn eerste hoofdkwartier op in Guatemala. In 1540 brak Montejo de weerstand der Maya’s in Yucatan; deze streek was arm aan goud, maar van belang om strategische redenen. Het Amerikaanse zuidwesten, dat ondanks de geruchten die daarover liepen geen kostbare metalen opleverde, werd in 1540 opengelegd door Coronado, maar bleef een voorpost. Het is een ironie, dat de bergen daar werkelijk zeer rijk bleken aan mineralen; de schatten lagen echter te diep voor de primitieve methoden van de inheemsen.

Voor het bestuur over het reusachtige gebied in de Nieuwe Wereld vestigden de Spanjaarden twee vicekoninkrijken, het ene ten noorden en het andere ten zuiden van de landengte van Panama. De regeringsvorm van vicekoninkrijk was voor de kroon van Castilië eerder al bruikbaar gebleken, nl. in Aragon, Valencia, Sardinië, Sicilië en Napels; Venetië had haar in de Levant toegepast en Portugal in Indië. Het eerste vicekoninkrijk in de Nieuwe Wereld werd in 1535 gevestigd, als regering over het gebied van het huidige Mexico en Midden-Amerika; de hoofdstad lag op de plek van het tegenwoordige Mexico City. Dit vicekoninkrijk stond bekend als Nueva Espana of Nieuw Spanje. Het tweede, het vicekoninkrijk van Peru, dateerde van 1544. Het heerste over alle Spaanse bezittingen in Zuid-Amerika en had zijn zetel in Lima. In 1717 stond het gebieden af aan het nieuwe vicekoninkrijk Nieuw Granada, dat Columbia, Venezuela en later Ecuador omvatte. In 1776 werden het huidige Argentinië, Bolivia, Paraguay en Uruguay verenigd tot het vicekoninkrijk van Rio de la Plata. Panama dat van grote betekenis was voor de verscheping van de schatten van het Andesgebied naar het Spaanse moederland, werd een tijdlang vanuit Peru bestuurd; later vond de overdracht plaats aan Nieuw Granada.

De bezittingen van Portugal in de Nieuwe Wereld werden samengevat tot één enkele kolonie, het latere vicekoninkrijk Brazilië. De geschiedenis en de kunsthistorie van Brazilië verschillen in zovele opzichten van die van Spaans Amerika, dat een afzonderlijke bespreking noodzakelijk is. De hoogste autoriteit in de Spaanse koloniën was de vicekoning. Hij had een zeer groot aantal ambtenaren onder zich en alle civiele en militaire aangelegenheden behoorden tot zijn jurisdictie. De geestelijke macht was toevertrouwd aan de Rooms Katholieke kerk, die werd gerepresenteerd door de seculiere clerus en de kloosterorden. Door deze beide kanalen - het wereldlijke en het religieuze - werd de Spaanse manier van leven ingevoerd in de Nieuwe Wereld.

De vicekoning regeerde in naam des konings en zijn macht was welhaast absoluut. Alle ambtenaren waren alleen aan hem verantwoordelijk. Het innen van het ’koninklijke vijfde deel’ – het aandeel van de koning aan de opbrengst van de mijnen - behoorde tot zijn taak en hij administreerde ook de andere belastingen.

De Spaanse kroon maakte aanspraak op een aandeel van alle ’Indiaanse schatten’; vandaar dat de vicekoning naar de verborgen rijkdommen in de verwoeste tempels moest laten speuren en in nog onontdekte graven van het praecolumbiaanse verleden. De Indianen betaalden aan de kroon en de kerk tribuut in de vorm van granen, verfstoffen, kruiden en andere artikelen, als dekens en afgewerkte producten - zoals ze dat in de praecolumbiaanse tijd aan hun eigen heersers hadden gedaan. In latere eeuwen betaalden ze ook in geld.

Onder de vicekoning ressorteerde ook het leger en hij was verantwoordelijk voor de verdediging en het onderhoud van belangrijke havens. In het begin van de zeventiende eeuw werd aan de kolonies toegestaan de fabricage van wapens en buskruit (buskruit werd ook in de mijnbouw in grote hoeveelheden gebruikt).

Deze industrieën stonden onder toezicht van de vicekoning. In de buurt van de grote mijnen werden muntwerkplaatsen ingericht voor het vervaardigen van metalen geld, vooral zilveren munten, en ook deze werden door de vicekoning gecontroleerd.

Een groot deel van het landbouwareaal, dat niet aan de kerk toebehoorde, kwam in handen van de ’encomenderos’. Die encomenderos kregen tevens het recht, bepaalde Indianen, die op hun gebied woonden, herendiensten te doen verrichten. Het aantal van deze (merendeels adellijke) feodale heren bedroeg omstreeks het einde van de zestiende eeuw ongeveer vierduizend. Enkele landgoederen werden door de Indianen bewerkt volgens het ’mita’-systeem, een soort dwangarbeid. De manier waarop deze mensen werden behandeld verschilde, al naar gelang het karakter en de consciëntie van de grondbezitters. Zeer gevreesd waren bij de Indianen het moorddadige werk in de mijnen en de dienst in de ’obrajes’, de katoen- en wolfabrieken. Deze takken van industrie behoorden tot de weinige, die in de koloniën werden bevorderd, en ze waren ingesteld op het gevangenisprincipe. De arbeiders werden gedwongen in deze fabrieken te leven - in ondraaglijke en onmenselijke verhoudingen.

Het gezin van de ’encomendero’ woonde gewoonlijk op aanzienlijke afstand in een stad, om de zegeningen der beschaving te kunnen genieten. Maar de heer en zijn staf van Spanjaarden en Creolen (in Amerika geboren mensen van Spaanse afkomst) moesten minstens een deel van het jaar op het bezit doorbrengen. Daar

hadden ze hun Indiaanse maitressen (in Brazilië waren die maitressen doorgaans negerinnen); ziedaar een gedeeltelijke verklaring voor het grote percentage Mestiezen of mensen van gemengd ras in Latijns Amerika. In de eerste decennia na de verovering staken maar weinig vrouwen de Oceaan over; later, toen de

omstandigheden gunstiger waren, bleef het aantal blanke vrouwen minimaal in vergelijking met de miljoenen Indianen en met het grote aantal Mestiezen.

Met de legers van de conquistadores kwamen monniken mee van verscheidene orden: Franciscanen, Dominicanen, Augustijnen, Mercedariërs en later Jezuïeten en Carmelieten. Er werd begonnen met het bouwen van kerken en kloosters; de eerste bouwwerken waren eenvoudig en provisorisch. Massale doopplechtigheden vonden plaats voor geïmproviseerde altaren en in verbluffend korte tijd verrezen aanzienlijke gebouwen. In de vroege zeventiende eeuw moeten er in de Nieuwe Wereld zeventigduizend kerken en vijfhonderd kloosters zijn geweest van de meest

uiteenlopende orden.

De Spaanse kerk was in zekere zin een nationale kerk; de koninklijke beschermelingen die in dit instituut waren ondergebracht vierden er de boventoon. De koning van Spanje was een apostolisch monarch; de bisschoppen en andere kerkvorsten werden door hem benoemd, onder pauselijke goedkeuring. Zijn macht

was zo absoluut dat zelfs geen pauselijke brief of bul zonder toestemming van de ’raad van de Indische landen’ in de Nieuwe Wereld mocht circuleren. De ’raad van de Indische landen’ was de arm van de Spaanse kroon, die vanuit het sierlijke Renaissancepaleis in Sevilla de Amerikaanse aangelegenheden bestierde.

Alle kerkstichtingen in de koloniën waren afhankelijk van de koning; over hem liepen alle benoemingen. Wanneer een priester eenmaal in de kolonie was mocht hij pas naar Spanje terugkeren als zijn superieur, de diocees en in laatste instantie de kroon zelf daartoe toestemming gaven.

Bezoekers van het koloniale rijk hebben hun verbazing uitgesproken over de enorme bezittingen van de kerk. In 1620 besloegen de kloosters van Lima met alle daarbij behorende bezittingen meer grond dan de gehele overige stad. Alexander von Humboldt vermeldt na zijn reis naar Mexico (1803-1804), dat in enkele provincies nagenoeg 80 procent van het akkerland aan de kerk behoorde. De Rooms Katholieke Kerk in Amerika was een machtig apparaat, dat echter vaak door zwakke mensen werd gehanteerd. Vele prelaten waren ernstige en oprechte mannen. De seculiere clerus was van zeer uiteenlopend gehalte en al te vaak corrupt; in de kloosterorden kwamen diverse soorten amoraliteit voor en verduistering was niet ongewoon.

Mettertijd ontwikkelden zich twee klassen van de geestelijkheid. De ene was in Spanje geboren; de andere stamde van Spaanse voorouders af, maar was in de koloniën geboren en daar opgevoed. De tegenstelling tussen deze beide leidende groepen was reeds in de tweede helft der zestiende eeuw te onderkennen en ze

bleef bestaan tot lang na de koloniale tijd. Later waren er veel Mestiezen onder de priesters en monniken; hun eigen vooroordelen en bijgeloof brachten ze binnen in het gecompliceerde religieuze klimaat.

In 1553 werd in Mexico een universiteit gesticht (drie en twintig jaar later kwam er een in Lima, Peru). De studenten werden vooral voorbereid op een theologische loopbaan (later ook op een juridische). In 1576 werd een leerstoel gevestigd voor Indianentalen, als essentieel middel voor de verbreiding van het geloof.Een tijdlang werd de Indiaan beschouwd ’als met onvoldoende intelligentie en rede begiftigd om voor zijn daden verantwoordelijk te kunnen worden gesteld’. Bisschop Bartholomeus de las Casas (1474-1566), een verlicht kerkvorst, bestreed deze opvatting als ’onwaardig en een groot onrecht tegenover de inheemse bevolking’. Deze visie had echter voordelen; de Indiaan ontkwam daardoor, althans gedurende een zekere tijd, aan de inquisitie. In Lima werd in 1569 voor het eerst de inquisitie uitgeoefend, in Mexico in 1571 en in Cartagena, de grote haven van Columbia, in 1610. Ze bleef bestaan tot 1820, toen de koloniën hun onafhankelijkheid verwierven.

De Spanjaarden in de civiele of in de kerkelijke bureaucratie van de koloniën werkten onder zeer moeilijke omstandigheden. Ze hadden te lijden onder de ongunstige geografische situatie (het wonen op grote hoogte boven de zeespiegel), onder het tropische klimaat en onder een aantal onbekende ziekten. De weergaloze macht en de sprookjesachtige rijkdom, hun plotseling in handen gevallen, de oneindige uitgestrektheid van het land en de zeer grote afstand tot het moederland en van het ene koloniale gebied tot het andere, maakten een regelmatige controle onmogelijk en bovendien waren al te veel ambtenaren lui en onscrupuleus. Ondanks de ongelooflijke rijkdommen, welke de mijnbouw en de landbouw aan de kolonie opleverden, werd de ontwikkeling van haar economie tegengehouden door de beperkingen, die vanuit Spanje werden opgelegd. Bepaalde gewassen waren verboden en moesten uit Spanje worden ingevoerd. Waren uit andere Europese landen werden onderworpen aan hoge invoertarieven.

Het inrichten van goud- en zilvermijnen was echter vrij van alle belemmeringen. De voornaamste reden voor het aanmoedigen van deze industrie was het ’koninklijke vijfde deel’, dat door de kroon werd opgeëist. Voor het incasseren van dit vijfde deel werd vanuit Spanje een vloot uitgezonden, die beladen was met goederen voor de koloniale handel. De vrachtschepen werden begeleid door gewapende galjoenen, want de vloot die met goud en zilver beladen terugkeerde was een heftig begeerde prijs voor Engelse, Hollandse, Franse en andere vrijbuiters. De gewapende geleide-

schepen voldeden zelden aan de eisen, die aan een doeltreffende verdediging moesten worden gesteld en hetzelfde was het geval met de havenfortificaties in de koloniën. Vandaar dat een groot deel van de kostbare vracht in andere dan Spaanse havens terecht kwam of naar de bodem van de zee zonk. De goudschepen prikkelen daar nog altijd de fantasie en zijn het doelwit van moderne duikoperaties.

door Prof. Dr. Pal Kelemen.