Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

Holland – barok – zeventiende eeuw - schilderkunst

betekenis & definitie

HOLLAND IN DE ZEVENTIENDE EEUW: SCHILDERKUNST

Zeer in het oog vallend en ook fundamenteel is het verschil tussen de Hollandse en de Vlaamse schilderkunst; het vloeide voort uit de zelfstandigheid, welke de noordelijke provincies door de vrijheidsstrijd aan het einde der zestiende eeuw hadden verworven en uit hun republikeinse staatsvorm. Er waren niet alleen politieke en sociale, maar ook religieuze tegenstellingen; in het nog steeds Spaans geregeerde Vlaanderen bleef het Katholicisme overheersend, terwijl Holland een bolwerk van het Protestantisme geworden was. Die tegenstellingen manifesteren zich al dadelijk in de thema’s. Het terrein van de kerkelijke opdrachten, dat in Vlaanderen belangrijk bleef, viel voor de Hollandse schilders nagenoeg volkomen weg. (Rembrandts Lijdenscyclus voor de kapel van het Huis ten Bosch was een uitzondering). Daarvoor in de plaats kwamen in de noordelijke provincies de wereldlijke en burgerlijke genres: het portret, het landschap, de genreen stillevenschildering.

Een portretschilder van de hoogste rang, nagenoeg even oud als Rubens, is Frans Hals (omstreeks 1580-1666). In zijn geboortestad Haarlem heeft hij een zeer omvangrijk oeuvre geschapen. Hij vond o.a. nieuwe meesterlijke oplossingen voor het vanouds geliefde groeps-portret van gildebroeders of schutters voor hun vergaderlokalen, de zogenaamde ’Doelen’. Een aantal van Frans Hals’ Doelenstukken van groot formaat is in Haarlem bewaard gebleven; ook vele andere werkstukken van zijn hand zijn daar nog te zien. De tijd van hun ontstaan is verdeeld over de gehele periode, waarin de meester heeft gewerkt. De meest imposante prestatie is het stuk 'De officieren van het Adriaans gilde’ (1623); het heeft als pendant uit zijn laatste levensperiode ’De regenten van het Oudemannenhuis’ (1664).

In de effectvol geënsceneerde groepen is altijd weer opvallend met hoeveel zekerheid de fysiognomische expressie is getroffen en hoe briljant de picturale voordracht is; dezelfde eigenschappen, zo mogelijk nog geconcentreerder, hebben ook de individuele portretten en bepaalde karakterfiguren, bijvoorbeeld de vlotte cavalier Willem van Huythuysen, die Frans Hals in twee verschillende standen geschilderd heeft, of de beroemde ’Malle Babbe’ met haar breed grijnslachend oudevrouwengezicht, de levenslustige drinkebroer, de jonge zigeunerin met de volle boezem e.a. Om het bezielde vuur van zijn penseelvoering en zijn bondige effectvolle accentuatie was Frans Hals nog voor de negentiende-eeuwse realisten een veelbewonderd voorbeeld (De Franse schilder en kunsthistoricus E. Fromentin heeft in zijn voortreffelijk reisboek ’Maîtres d’autrefois’, 1875, een geestdriftig hoofdstuk gewijd aan Frans Hals en ook de Duitse schilder en kunsthistoricus Max Liebermann behoorde tot de overtuigde bewonderaars van de Haarlemse meester). Een leerlinge van Frans Hals was Judith Leyster (1600-1660), schilderes van genretaferelen.

Het werk van Frans Hals beperkte zich tot één thema: beeltenissen uit eigen omgeving. Door de universele gevarieerdheid van zijn productie en door zijn unieke en geniale persoonlijkheid werd Rembrandt (Harmenszoon van Rijn) de alles en allen in de schaduw stellende leidende figuur in de Hollandse schilderkunst en grafiek. Hij werd in 1606 geboren, was dus aanmerkelijk jonger dan Frans Hals en Rubens. Reeds aan het einde van de dertiger jaren zijn er in zijn werk aanduidingen van zijn grootheid; na zijn verhuizing naar Amsterdam (1631) beginnen ze zich hoe langer hoe duidelijker af te tekenen. In de kunstwereld van de hoofdstad kwam hij snel tot aanzien. Zijn huwelijk met de vermogende burgemeestersdochter Saskia van Uilenburgh was een blijk, dat de jonge molenaarszoon uit Leiden reeds in die tijd een bepaalde maatschappelijke en artistieke positie had bereikt, dat hij tot een zekere welstand was gekomen. In de dertiger jaren (het laatste levensdecennium van Rubens) komt de kunst van de jonge Rembrandt tot een eerste, reeds opmerkelijke ontwikkelingsfase. Tot dit eerste oeuvre behoren een reeks zelfportretten en beeltenissen van zijn jonge vrouw, dikwijls in fantastisch fraaie kledij. Het belangrijkste van deze schilderijen is de voorstelling van de schilder met Saskia op zijn schoot en de hooggeheven bokaal in de hand (Dresden, 1635). De sprankelende levensvreugde van Rembrandts huwelijksportret lijkt de

lijnrechte tegenstelling van de deftigheid van het dubbelportret van de jonggehuwde Rubens.

Reeds op jeugdige leeftijd kreeg Rembrandt belangrijke portretopdrachten, als de bekende groep van de ’Anatomische les van Dr Tulp’ (1634). Daarnaast komen schilderijen en ook vele etsen met Bijbelse inhoud (bij voorkeur oudtestamentische), o.a. de levendige taferelen van Simsons bruiloftsmaal en het ’Blind maken van Simson’ (Frankfort 1636), in Barok-gepassioneerde en contrastrijke lichtvoering voorgedragen. Alle schilderijen uit dit decennium, met hun heldere coloriet en de forse duktus van hun penseelvoering, laten zien hoe Rembrandt steeds voortschrijdt op de weg naar rijkdom en roem; zijn succes schijnt hem ook artistiek te hebben gestimuleerd. Zijn financiële middelen veroorloofden hem nu het aankopen van een eigen huis; hieruit blijkt duidelijk dat hij een eindweegs geklommen was op de maatschappelijke ladder.

In dit huis, tegenwoordig als museum ingericht, kregen een passende plaats de verzamelingen van kunstproducten van tijdgenoten en ouderen, die Rembrandt inmiddels had aangelegd. De gelegenheid zulke schatten te veroveren deed zich voor op veilingen; Rembrandt hield ervan die bij te wonen, samen met zijn zwager, die als kunsthandelaar werkte. Op zulk een verkoping maakte hij kennis met Rafaels portret van Castiglione; naar aanleiding van het geziene heeft hij een schets gemaakt en daar notities bij geschreven; de compositie en geest van dit portret werkten later onmiskenbaar door in een grafisch en een geschilderd zelfportret van 1639/40. Ook in vele van Rembrandts landschappen is de invloed te zien van voorbeelden van de klassieke Barok-schilderkunst, vooral van Elsheimer. De expressieve zelfportretten geven tevens een indruk van de verschijning van de meester, die nu midden-veertiger was en tot aanzien was gekomen.

Het geluk uit deze jaren werd smartelijk verduisterd door de dood van Saskia - ze stierf in 1642 bij de geboorte van haar zoontje Titus. In hetzelfde jaar raakte Rembrandt door het grote groepportret van de ’Nachtwacht’ in conflict met zijn opdrachtgevers; het schuttersgilde was het niet eens met de eigenmachtigheid van Rembrandts dramatisch geënscèneerde compositie, die volgens de opdracht gelijkmatig representatief had moeten zijn. Daarmee begon de steeds verscherpende discrepantie tussen de zuiver artistieke intenties van de meester en het gebrek aan begrip van vele tijdgenoten, een verschijnsel dat pas in de negentiende eeuw vertrouwd zal worden. Het oeuvre van de door Saskia’s dood vereenzaamde wordt geestelijk dieper en tegelijk verheft het zich in de vormen tot een welhaast klassieke stijl.

In de landschapsschildering gaan waarnemingen uit de natuur uit eigen omgeving een steeds groter plaats innemen, dikwijls van heel nabij gezien. In deze tijd ontstaat ook een reeks van de schoonste figurale schilderijen over Bijbelse thema’s, bijvoorbeeld de Barmhartige Samaritaan en de Emmaüsgangers (Louvre), even streng van opbouw als aangrijpend van gevoel. Verder coloristisch betoverende werkstukken als ’Bathseba in het bad’ (1647) of ’Jozef en de vrouw van Potifar’ - beide ook psychologisch van verfijnde expressie; portretten als de briljant levendige ’Bruyningh’ en ’De man met de gouden helm’.

In deze jaren, waarin hij zulk superieur werk creëerde, werd de meester zelf hoe langer hoe meer door schuldeisers in het nauw gedreven - een fataal gevolg van zijn al te royale manier van leven en zijn vele aankopen voor zijn verzamelingen. Maar het blijkt, dat zijn geldelijke moeilijkheden zijn scheppingskracht niet kunnen verlammen, dat ze die eerder intensiveren, in even sterke mate als vroeger het gevoel van maatschappelijk succes dit had gedaan. Zijn niet aflatende productiviteit, een productiviteit die zich bewoog op het hoogste niveau, kon tenslotte het volledige bankroet niet verhinderen. Rembrandt heeft het moeten beleven (1656), dat zijn mooie huis met de kostbare verzamelingen geveild werd en smadelijk lage sommen opbracht.

Na dit materiële debacle heeft Rembrandt de laatste twaalf jaren van zijn leven tot aan zijn dood (1669) in welhaast behoeftige omstandigheden geleefd zonder dat de armoede zijn artistieke inspiratie schaadde. Juist in deze jaren - zijn zesde levensdecennium - heeft Rembrandt werk geschapen, dat door de magistrale monumentaliteit en de voorstellingstrant een laatste hoogtepunt van zijn kunstenaarschap te zien geeft en dat wat de geestelijke inhoud betreft ook onder de belangrijke vroegere schilderingen van de meester zijn weerga niet vindt. Markante stukken uit deze periode zijn het monumentale schilderij van de ’Verloochening van Petrus’, dat niet lang geleden uit de Sovjetunie weer in Amsterdam teruggekomen is.

In Amsterdam (in het Rijksmuseum) bevindt zich uit deze zelfde late tijd ook het merkwaardige portret van het zogenaamde ’Joodse bruidje’. Door het coloriet en de volkomen pasteuze schildertrant is bijna nog verbazingwekkender het in Brunswijk bewaarde groepsportret van een onbekend gezin. Verscheidene zelfportretten geven met aangrijpende meedogenloze zelfironie het lichamelijke (maar ook alleen lichamelijke) verval te zien van de vroegtijdig vergrijsde zestiger. We zouden ze persoonlijke documenten kunnen noemen, zoals ook de portretten van de beide mensen die de oude meester met zorgen omringden, de zoon Titus en de geliefde helpster Hendrikje. Ook op de beeltenissen treden zij nu als liefelijke troostende bijfiguren op naast de sombere zelfuitbeeldingen.

Een zeer begaafd leerling van Rembrandt was Carel Fabritius (1622-1654). Helaas bleven maar weinige schilderingen van hem bewaard. Het Museum Boymans in Rotterdam bezit zijn zelfportret. Hij componeerde, anders dan Rembrandt, donkere figuren voor lichte achtergronden, een werkwijze die werd nagevolgd door Jan Vermeer. Van het grote aantal van Rembrandts leerlingen en navolgers zijn op de voorgrond tredend: Ferdinand Bol (1616-1680), Gérard Dou (1613-1675), Nicolaas Maes (1634-1694) en Gerbrand van den Eeckhout (1621-1674). Zij behoren tot het grote aantal zeventiende-eeuwse Hollandse schilders, wier werkstukken in publieke en particuliere verzamelingen en in de kunsthandel over de gehele wereld zulk een verbazingwekkend grote plaats innemen. Deze massale productie van een niveau, dat boven de middelmaat ligt, zo niet hoger, is gedeeltelijk te verklaren uit de grote vraag naar schilderijen van middelmatig of klein formaat als versiering van de woonhuizen in de Republiek. De kopers kwamen niet alleen uit de kringen van de eigenlijke kunstliefhebbers van de hogere stand; zelfs kleine burgers uit de steden en boeren wensten schilderijen te bezitten.

In boerenkroegen, barbierswinkels en landelijke binnenhuizen, zoals Van Ostade en anderen die uitbeeldden, zien we bijna altijd ook een paar olieverfschilderijen hangen; een dergelijke wandversiering, voor ons gevoel nogal merkwaardig op deze plaatsen, geeft nog maar een heel klein gedeelte te zien van wat door het eenvoudige volk aan schilderijen werd gekocht en hier of daar opgehangen. Schilderijen hadden evenals gebruiksvoorwerpen een gangbare marktwaarde, het waren ’waarde-artikelen’, men kon er een aantal van aanschaffen om ze bij behoefte aan contant geld weer van de hand te doen. Dikwijls horen we dat schilders hun schulden bij herbergiers of anderen met eigen werk afdoen. Ook op jaarmarkten en door venters langs de deur werden schilderijen verkocht. Het waren voornamelijk genreschilderingen, stillevens en landschappen, dus stukken waarop de kopers het hun vertrouwde milieu vonden weergegeven.

Van de meesters, die hoofdzakelijk op het terrein van de genreschildering hebben gewerkt, is bijzonder opmerkelijk Adriaen van Ostade (1610-1685); zijn omvangrijk levenswerk brengt voornamelijk het milieu van de boerenbevolking in beeld; hij kende het van rechtstreekse aanschouwing en met drastisch realisme en in fijn afgestemd coloriet gaf hij het weer. Tweemaal geeft hij ook een blik in zijn eigen atelier, een schilderachtig schemerige ruimte met vensters van ronde in lcod gevatte ruitjes; omgeven door allerlei benodigdheden zit de schilder daar voor zijn ezel. Schilderijen van hetzelfde genre werden ook in Vlaanderen vervaardigd door Brouwer en Teniers; deze Vlamingen konden vele werkstukken in Holland plaatsen, ondanks het grote aantal concurrenten met overeenkomstig werk.

Een van de opmerkelijkste Hollandse schilders is de Leidenaar Jan Steen (1626-1679); zijn genreschilderingen - hij schilderde af en toe ook religieus werk - zijn overwegend aan het eigen levensmilieu of dat van de kleine burgerij ontleend; meestal taferelen met vele figuren en sterke beweging, gekenmerkt door de sprekende gebaren en de scherp getekende gezichten, in een helder coloriet en strak van vormen. Jan Steen, die door de aantrekkelijkheid van zijn werk reeds vroeg hoge waardering genoot. is in alle grote musea uitgebreid vertegenwoordigd. Het Rijksmuseum in Amsterdam bezit niet minder dan zeventien van zijn schilderijen.

Een andere schilder van genrestukken, wiens werk sterk verschilt van het grof-joviale van Jan Steen, is Gerard Terborch (1617-1681). Hij heeft meestentijds in Haarlem en Deventer gewerkt en hij gunde zich verscheidene malen de tijd in het buitenland rond te kijken. Zijn voorstellingen brengen ons overwegend in het aristocratische gezelschap van de Hollandse patriciërs; ze geven afzonderlijke figuren in de trant van de genreschildering en kleine groepen, dikwijls musicerend. Bovendien heeft Terborch meermalen beeltenissen ten voeten uit geschilderd, ook deze in klein formaat en statig van houding. Kenmerkend is zijn uitzonderlijk fijne uitwerking, vooral bij de weergave van zijdeen atlasstoffen. Terborch kreeg ook de uitbeelding van historische momenten uit de contemporaine geschiedenis opgedragen: taferelen van het sluiten van de vrede van Westfalen (1648).

Het verstilde en in zoverre on-barokke karakter van Terborchs werk is terug te vinden, zij het dan in andere trant, bij Pieter de Hooch (1629-1679); in zijn taferelen uit het familieleven wordt de levensstijl van de Hollandse burgerij op zeer suggestieve wijze aanschouwelijk gemaakt. Een naar verhouding brede ruimtelijke omlijsting omvat de figuren met haar licht- en luchtstemming en maakt het geheel zeer aantrekkelijk.

De in ieder opzicht belangrijkste meester van dit genre was Jan Vermeer uit Delft (1632-1675). Ook hij geeft kijkjes in een diep vertrek, waarin echter zelden meer dan twee figuren optreden in rustig samenzijn. Nog vaker geeft hij afzonderlijke figuren of half figuren; door hun grote afmetingen bieden ze de meester gelegenheid zijn bloeiende kleurenpracht in grote vlakken te ontwikkelen. De uitzonderlijke betovering van dit coloriet, dat een onvergetelijke indruk maakt op de beschouwer, gaat in de compositie samen met een niet minder uitzonderlijke verstilde liefelijkheid en waardigheid der figuren.

Vermeer is de laatste grote persoonlijkheid onder de Hollandse figurale schilders van de zeventiende eeuw. De meesters van hetzelfde genre, die naast hem werken, als bijvoorbeeld Frans van Mieris (1635-1681), Gabriël Metsu (1629-1667) en anderen, geven reeds een bepaalde inzinking te zien in de richting van het meer vriendelijke genre der zogenaamde ’fijnschilders’. Het was reeds voorbereid door enkele schilders die onmiddellijk na Rembrandt kwamen, bijv. Gerard Dou en Nicolaas Maes. Hun werkstukken, evenals die van de jongere schilders van verwante richting, zijn in alle details zorgvuldig uitgewerkt en een zekere picturale bekoring ontbreekt er niet aan. Wat wel ontbreekt is de grote greep, die het werk van de grote meesters zo superieur maakt. Reeds spoedig na de dood van Rembrandt, dat wil zeggen in de zeventiger jaren, begon voor de grote Hollandse schilderkunst de periode van de neergang.

In het totaalbeeld van de Hollandse kunst heeft de landschapsschildering een belangrijke plaats. Ook in dit genre loopt het werk van de grote meesters niet door tot de laatste decennia van de zeventiende eeuw - af gezien dan van Hobbema, die in 1709 stierf. Met de grote Jacob van Ruysdael en met Jan van Goyen, die nog tot de oudere generatie behoort, vormt hij het driemanschap van leidende meesters binnen het grote getal landschapsschilders van die tijd; de natuurwaarneming en de uitbeeldingsstijl van deze drie zijn als het ware psychologisch verdiept, bezield. Jan van Goyen (1596-1656) en diens enigermate verwante oudere tijdgenoot Hercules Seghers (1589 tot omstreeks 1640) fascineren door de ongemeen tedere grauwgroen-bruinachtige kleurstemming van hun schilderijen en hun fijngetekende uitwerking, vooral in hun kustlandschappen en wintermotieven.

Hun kunst wordt in zekere zin voortgezet door de oudste van de Ruysdaels (1600-1670), Salomon Jacobsz. Van veel meer betekenis is het oeuvre van diens neef Jacob van Ruysdael (16281682); vooral bepaalde boslandschappen met zware eikebomen blijven onvergetelijk en landschappen van sombere stemming, als ’Het klooster’ en het zogenaamde ’Jodenkerkhof’ (beide in Dresden), waaraan Goethe zijn opstel ’Ruysdael als dichter’ heeft gewijd. Daarentegen schildert Meindert Hobbema (1638-1709) een meer idyllische natuur in een sierlijk-degelijke stijl. Toch is er ook van hem een welhaast monumentaal werk als het ’Laantje van Middelharnis’ (1689) met zijn steile diepteperspectieven. Ook Philips Koninck (1619-1690) schilderde monumentale landschappen.

Gelijktijdig met de genoemden werkte een aantal meesters van lagere, maar toch nog altijd hoge rang, die zich bij voorkeur op een bepaald onderdeel specialiseerden. Bij de naam van Aert van der Neer (1603-1677) denken we vooral aan zijn watergezichten en landschappen met maanlicht. Schilders van zuivere zeegezichten waren Jan van de Capelle (1624-1679) en Willem van de Velde (1633-1707); op de ruitertaferelen van de Haarlemmer Philip Wouwerman (1619-1668) ontbreekt zelden de voor hem typische beroemde schimmel; dierenschilders waren Albert Cuyp (1620-1691) en Paulus Potter (1625-1654). Nicolaas Berchem (1620-1683) schilderde na 1642 uit zijn herinneringen aan een langdurig verblijf in Italië vooral herderstafelen in een Romeins landschap. Schilders van kerkinterieurs waren: Emmanuel de Witte (1617-1692) en Pieter Saenredam (1597-1665); van stillevens: Abraham van Beyeren (1620-1690), Willem Kalff (1619-1693), Pieter Claesz. (1596-1661) en Willem Heda (1594-1680). Een portretschilder was Bartholomeus van der Helst (1613-1670).

door Prof. Dr. M. Wackernagel.