Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

Hethieten - kunst

betekenis & definitie

HET OUDE OOSTEN: DE KUNST DER HETHIETEN

In het tweede millennium vóór Christus bestaat er niet alleen in het groot-Syrische gebied en in Elam, maar ook in Klein-Azië een hoogstaande kunstbeoefening. Ze ondergaat sterke invloeden van de Mesopotamische en Horitisch-indo-arische kunst, maa; hoort thuis in het Hethietenrijk. De belangstelling voor de kunst was daar sterk gestimuleerd door de Babylonische strooptocht van koning Mursilis I in het jaar 1531 v. Chr. De Babylonische betrekkingen hebben tot in de Hethitische bloeitijd bestaan, zoals blijkt uit de tewerkstelling van beeldhouwers uit Babylon aan het Hethitische hof.

Reeds voor de grondvesting van het Hethietenrijk is er Mesopotamische invloed in Anatolië waar te nemen tot na Troje II toe; de Isjtar-beelden en goudsmeedwerken in Klein-Azië getuigen van contact met het Oosten. De Assyrische handelskolonies in Cappadocië prikkelden de kunstzin en betrokken Anatolië in de Mesopotamische gedachten- en beeldensfeer.

Voorbeelden leveren de rijke vondsten in de vorstengraven van Alaçja Hüyük met hun merkwaardige standaardbekroningen in de vorm van geajoureerde schijven, vervaardigd uit brons en zilver. De swastica-vorm van de ajour-ornamentiek, de opzetfiguren van kleine vogels en stieren- en hertenbeeldjes wijzen erop, dat de plastieken en schijven een kunstzinnige expressie zijn van een op de sterren betrokken wereldbeeld, zoals dat zich reeds in de vroegste Mesopotamische historie had gevormd. Er zijn evenwel ook Euraziatische elementen aan te wijzen, die van de oudoosterse scherp onderscheiden kunnen worden en die aansluiten bij de Zuid-Russische vondsten uit de kopersteentijd (Maikop). Andere ajourwerkstukken uit zilver en gouden vaten met gegroefde wanden hebben gelijkenis met de kostbare sieraden en vaten, die zijn gevonden in de rijke graven van de eerste dynastie van Ur. Deze Anatolische kunst wordt gedragen door de Chatti, wier vormentaal en geestelijke overlevering voortleeft in de Hethitische kunst. Een voorbeeld vormt een Chattisch zegel uit een graf in Alaça Hüyük; het vertoont twee roofvogels, tegenover elkaar geplaatst (maar niet zo streng symmetrisch als in de Mesopotamische kunst), boven een angstig wegspringende haas. Dit motief keert terug op een stempelzegel uit Boghazköj als symbool van de hertegod Runda, die ook figureert in de rotsreliëfkunst.

Het eigen karakter van de Hethitische kunst ontplooit zich vooral in de groots opgezette rotsreliëf. Het rotsheiligdom van Yazilikaja in de buurt van de hoofdstad, waar een natuurlijk ravijn tot architectuur is geworden, geett daarvan een imponerende indruk. Bij de ingang is het ravijnheiligdom door gebouwen afgesloten; op de achterwand wordt de ontmoeting van de voornaamste góden voorgesteld. Op de rechterzijwand sluit de rij van de vrouwelijke godheden daarop aan, op de linkerwand de langere rij der goden; evenals de godinnen worden ze allemaal in hiërogliefenschrift bij name genoemd, behalve dan de zogenaamde lijfwacht. Door de massale gedrongenheid en uniforme kleding (hoge kegelmuts en snavelschoenen), de eendere armhouding en het lopen in de pas, lijkt die lijfwacht de belichaming van bovenaardse strijdbaarheid. Hoge puntige kegelmutsen, snavelschoenen en een halflang bovenkleed dragen ook de overige mannelijke godheden; enkele zijn uitgerust met de zogenaamde lituus, de kromstaf.

Onder de reliëfs in het heiligdom van Yazilikaja is bijzonder imposant het beeld van de elkander ontmoetende hoofdgoden. Van links schrijdt de onweergod over de lichtgebogen puntkappen van de berggoden Namni en Hazzi, wier kleding duidelijk de verwantschap doet uitkomen met de latere Phrygische mutsen der Klein-Aziatische beeldende kunst. Hij nadert zijn gemalin, de Grote Godin, wier Hethitische naam ’Kupapa’ voortleeft in de latere Grote Godin Kybele (evenals de hoofdbedekking van de polos). De godin staat op een panter en de staart van het dier is in elkaar gerold op de manier van een kromstaf. De hoge herkomst van dit levende voetstuk is duidelijk; het zal tot in de nadagen van de Anatolisch-antieke kunst blijven voortleven in het panterspan van de godin Kybele. Achter de hoofdgoden zijn de beide heilige stieren Sjeri en Churri te zien, die als wagenspan bij de Horitische dondergod Tesjup horen, zoals het span geiten hoort bij de Germaanse Thor; de nauwe saamhorigheid van het hemelse paar, waarin Chattische en Horitische voorstellingen belichaamd zijn, wordt door dit panterspan nog eens extra geaccentueerd. Door de Horitische beïnvloeding blijft de Anatolische kunst van de Hethieten-tijd nauw verbonden met de overige Voor-Aziatische beeldenwereld, die reeds in het derde millennium v. Chr. op haar ontstaan beslissend had ingewerkt.

Buiten-Anatolische betrekkingen van de Hethitisch-Horitische kunst manifesteren zich alleen in het beeldmotief van de op een dier staande godheid: een duidelijke onder- en bovenordening, terwijl oorspronkelijk dierwezens en goden naast en door elkaar werden geplaatst. Het motief van de rijdende godheid kondigt zich hierin reeds aan; voor het eerst is het in de dertiende eeuw v. Chr. voor de Syrische Anath aan te wijzen en omstreeks de overgang naar het eerste millennium v. Chr. verschijnt het eveneens in het Urartu-kunstmilieu, zoals blijkt uit Transkaukasische gordelplaten met reliëfvoorstellingen van de goddelijke herten- en paardenberijdster. Pas in de loop van de Iraanse periode zal het beeld van de ruitergod zich verder verbreiden en de plaats innemen van de goddelijke wagenmenner; daarnaast blijft het beeldmotief van de op een dier staande godheid in Anatolië tot in de laat-antieke tijd voortleven, terwijl het motief van de rijdende god overgaat in de vroeg-christelijke figuur van de ruiterheilige. De Hethieten hebben aan deze vormgeving van het godenbeeld een even wezenlijk aandeel als de Horieten, aan wie de eerste ruiterbeelden op de Ugaritische keramiek van het laat-Myceense genre zijn toe te schrijven.

De Hethitische teksten geven af en toe op, dat de koning rijdt. Zoals in de overige Voor-Aziatische wereld van het tweede millennium vóór Christus is bij de Hethieten de lichte strijdwagen het meest gebruikelijke kenteken voor de ridderlijke strijder; dat de strijdwagen ook in de Hethitische legerverbanden zijn plaats innam, blijkt uit Egyptische afbeeldingen. De beroemde teksten met voorschriften voor de juiste verzorging en acclimatisatie van de paarden voor de rensport manifesteren weer eens de sterke beïnvloeding uit het milieu van de Horieten en Mitanni. Het is een Mitanniër, Kikkuli geheten, die deze voorschriften geeft en daarbij gebruikt hij vaktermen van onmiskenbaar indogermaanse herkomst. Nergens anders krijgen wij zulk een goede visie op de ridderlijke levensstijl van dit tijdvak; ook het conservatieve Egyptische hof met zijn sterk-traditionele beeldende kunst kan zich daaraan niet onttrekken. Voor hun artistieke inspiratie hebben het oostelijk Middellandse Zeegebied en de vroeg-Griekse wereld aan de Hethieten veel te danken.

De hoofdgod van Alaça Hüyük staat in nauwe betrekking tot de jacht; van drang naar ruimte en levendige dieruitbeelding geven blijk de jachttaferelen op de orthostatensokkels (stenen platen met reliëfs, hier als eigenlijke dragers van de muren toegepast). De orthostaten zijn hier geen opgelegde reliëfplaten, maar vormen als sokkelstenen een vast bestanddeel van de architectuur, die daardoor in de religieus-cultische sfeer van de reliëfbeelden betrokken wordt. Op deze verbondenheid wijzen de schrifttekens op de herten-afbeddingen; de eigenaardige markering brengt ze in de sfeer van de hertengod, die hoofdgod is van de stad en die figureert in de oude religieuze overlevering uit de tijd der grafgiften van Alaga Hüyük. De geestelijke traditie uit het derde millennium vóór Christus is dus niet afgebroken. De hertengod leidt de gedachte naar het heilige wildpark, waarvan reeds sprake is in de overlevering over de oudste koning Anittas, de vorst van Kussar; het staat vast, dat zulke wildreservaten reeds bestaan hebben in de koningstijd van Akkad en dat ze tot in de nadagen van het Iraanse tijdvak in stand gehouden werden; ook in die periode hebben ze de beeldende kunst aan een rijkdom van motieven geholpen. Op zulk een dierenpark duidt op het jachtreliëf van Alaça Hüyük het gebruik maken van een halfgetemd hert als lokdier; het lokhert, dat is weggedoken achter een bosje licht gestileerde planten, wordt door de boogschutter aan een lange riem gehouden; trots rechtop lopend nadert van rechts de machtige hertenbok van het reliëf op de aansluitende sokkelsteen. Deze manier van jagen wordt door de Euraziatische volkeren van de oudheid af tot op onze dagen toegepast, voornamelijk bij de rendierjacht.

De reliëfplaat met het lokdiermotief biedt nog een ander jachttafereel, niet zoals op oudere beeldencomposities door een scherpe scheidslijn afgegrensd, maar door een verhoging van het grondvlak aangegeven; ook hier dus weer voorkeur voor het gebruik maken van het gehele vlak zonder strenge rangschikking. Uitgebeeld worden een knielende boogschutter en een aanstormend everzwijn; de naar binnen gebogen zwijnenstaart heeft dezelfde ornamentale vorm als de bloesems van de plant vóór het gelokte hert; zulk een motievenverbinding brengt op een fijnzinnige manier tot uitdrukking de eenheid van de planten- en dierenwereld, zoals die vroeger werd uitgebeeld in het religieuze beeldmotief van de levensboom en de daardoor gevoede dieren. Deze geestelijke overlevering is na haar Hethitische omvorming blijven voortleven en kan tot in de hellenistische kunst van Voor-Azië worden gevolgd; in de beeldende kunst van Klein-Azië en vooral in het milieu van de Phrygische Kybele worden de heilige boom en het everzwijn gecombineerd met de Tammuz-achtige figuur van Attis of Adonis.

Na de verwoesting van de Klein-Aziatische Hethieten-hoofdstad Hattusas valt het kernland van het Hethietenrijk in handen van de nieuwe indogermaanse veroveraars. De landstreken in het zuiden van de Taurus en de Antitaurus, met de belangrijkste plaatsen Karatepe, Samal-Sendsjirli, Karkamis-Dsjerablus, beleven evenwel nog een Hethitische nabloei, die ons in talrijke gedenktekenen voor ogen staat; ook in de reliëfbeelden en vrijstaande sculpturen van Malatya aan de bovenloop van de Eufraat en in Teil Halaf in de bocht van de Eufraat is die nawerking te bespeuren. In dit Zuid-Hethitisch-Noord-Syrische gebied dringen de Arameeërs steeds verder op, getuige allerlei Aramese inscripties alsmede een vondst uit Karatepe, waarop naast de Hethitische inscriptie een Phenicische is geplaatst.

De wagenjacht is op de laat-Hethitische orthostatenreliëfs een even geliefd motief als de strijdwagenscène; daarvan getuigen de rijen orthostaten, die op de gebouwensokkels van Malatya, Karatepe, Samal-Sendsjirli, Tell-Halaf en Karkamis-Dsjerablus bevestigd zijn. Onder al die voorstellingen komen oer-oude motieven voor uit de Mesopotamische kunst, als dierbedwinger en dierenhoeder, dierengevecht, levensboom met dieren in de bekende symmetrische herhaling of tussen twee adoranten met daarboven zwevend de gevleugelde schijf. Daar komt bij het beeld van de aloude schijvenwielwagen (met een span gehoornde dieren), waarop de onweersgod rijdt. Hier blijkt weer de taaie levenskracht, die typisch is voor de Hethitische cultuurlaag; met het Hethitische motief van de onweersgod op een wagen komt overeen het Germaanse: de dondergod Thor op zijn logge voertuig. We mogen hier een indogermaanse verwantschap aannemen, die zich uit in een logge stijl en die tot in de indo-Arische motieven is te bespeuren.

Langzaam en onder sterke Thracisch-Iraanse beïnvloeding voltrekt zich de overgang van wagenstrijder tot ruiter-krijgsman; tot aan het einde van het tweede millennium v. Chr. duurt hij voort en hij doorbreekt het merkwaardige belemmerende tabu-begrip, dat zo lang met het rijden was verbonden. De oorsprong moet waarschijnlijk gezocht worden in de nauwe verbinding, welke het rijden oproept tussen dier en menselijke of goddelijke gestalte; in het beeldmotief van de op het dier staande god of mens worden hun beider verschillende bestaanssferen tenminste nog nadrukkelijk afgegrensd. Ruiterbeelden kennen we uit SamalSendsjirli, Karatepe en Tell-Halaf; naast de ruiter te paard treedt in Tell-Halaf ook weer voor het eerst de kameelruiter op. Evenals de wijziging in de uitbeelding van de ridderlijke heersers moet de verschijning van het kameelruitermotief worden toegeschreven aan noordoostelijke cultuurstromingen uit de Grote Volksverhuizing omstreeks de overgang van het tweede naar het eerste millennium vóór Christus. Het is zeer waarschijnlijk, dat ook het hertemotief daardoor nieuwe variaties heeft gekregen.

Met het element van het fantastische, dat zich in de oud-oosterse kunst sinds de vroegste historie hoe langer hoe sterker kon ontplooien, krijgen we te doen in de voorstelling op een orthostatenreliëf uit Karkamis-Dsjerablus van een fabelwezen, half leeuw, half adelaar, en met mensenhoofd. Door de staart in de vorm van een slangekop komt deze dierconstructie het mengwezen nabij, dat in de Griekse sage als tegenstander van Bellerophontes (Bellephoron) optreedt, dus van de eerste rijdende held der Grieken. Het is de chimaera, een mengwezen uit leeuw, geit en slang; veelzeggend is het, dat het door de heroïsche ruiter uit de laat-Myceense tijd in Klein-Azië, wordt neergeslagen. In het mythische tafereel voltrekt zich de vroeg-Griekse ontmoeting met het in oudoosterse wereldbeelden wortelende motievencomplex, dat door de Hethitische kunst was overgenomen en omgevormd. Een voorbeeld is het sterrebeeldteken van de geit-vis, dat behoort bij de ook in het Hethitische milieu vereerde god Ea en dat de verbinding slang-geit vertoont.

Dergelijke voorstellingen mogen eveneens worden aangenomen voor de fabelfiguur op het orthostatenreliëf van Karkamis-Dsjerablus; in vergelijking met de levendige uitbeeldingen uit de tijd van het Hethitische grote rijk is de vormgeving op die reliëfs al min of meer verstard en verbreed. Wel is er nog de oude, vrije vlakverdeling. In de veelvuldigheid van de thema’s, die op de orthostatenrijen zonder overgang elkaar opvolgen, manifesteert zich de onbedwingbare voorliefde voor het vertellen, die met aldoor nieuwe invallen iedere planmatige rangschikking verstoort. Wij beseffen hoe de rijkdom van de oud-oosterse beeldoverlevering de Hethitische beeldhouwers moet hebben geïnspireerd. De eigen aard van deze orthostatenreliëfs spreekt heel sterk, als men ze vergelijkt met de Syrische orthostatenkunst; het provincialisme van de laat-Hethitische beeldhouwkunst is dan onmiskenbaar. En eveneens het stijlonderscheid met de Aramees-Phoenicische vormentaal, zoals die zich uitdrukt in de fijner uitgewerkte en vaak sierlijk behandelde reliëfbeelden van koninklijke familie-taferelen.

Een treffend voorbeeld zijn de reliëfvoorstellingen van Samal-Sendsjirli, die stammen uit een tijd, waarin reeds Aramees werd gesproken. Zwaar en gedrongen, met een zekere voorliefde voor het kolossale, is de laat-Hethitische vrijstaande sculptuur. Voorbeelden daarvan zijn de portaalleeuwen van Samal-Sendsjirli, Malatya, Saktsje-Gözü, Teil Tayinat, de poortsfinxen op verschillende plaatsen en de portaalfiguren van Tell-Halaf: mensengedaanten die op demonische dierwezens staan. Die dierwezens vervullen een architectonische functie als balkendragers; ze ondersteunen de conclusie, die reeds voor de reliëfplastiek getrokken werd. Vrij in de ruimte staat de op een zuil geplaatste bazaltfiguur van een roofvogel, dominerend is de kop met de lompe, zware haaksnavel, waarboven de grote geïncrusteerde ogen de indruk van dreiging en afweer moeten hebben versterkt. Ook bij andere dierwezens is de accentuering van de kop opvallend; reeds voor de Hethitische reliëfkunst uit de tijd van het grote rijk moet ze typerend zijn geweest. De oogincrustatie, een heel oude erfenis uit de oosterse beeldkunst, verlevendigt de vaak plompe zwaarte van de figuren; te opvallender is daarom de naturalistische vorm van enkele sculpturen.

De architectonische gebondenheid van de reliëfplastiek en vrijstaande sculptuur der laat-Hethitische kunst voert de blik naar de Hethitische architectuur. De Hethitische steden zijn door enorme muren beschermd, waarvan de massiviteit doorbroken wordt door torens en tinnen. Het architectonische zwaartepunt van deze vaak dubbele ommanteling ligt bij de poortgebouwen, die reeds in de bloeitijd geflankeerd werden door imposante sculpturen. We kennen de beroemde leeuwenpoort van Boghazköj, de sfinxenpoort van Alaga Hüyük, de koningspoort van Boghazköj, met het reliëf van de strijdbare god en de majestueuze poortsfinxen van Yerkapu; alle vertonen ze de specifiek Hethitische verbinding van plastiek met cyclopische muur-structuren, die wederzijds elkanders effect versterken; in de laat-Hethitische steden lag achter de poortgebouwen een groot plein. De versierende reliëfplaten zijn opzettelijk in afwisselende steensoorten uitgevoerd: bazalt en kalksteen in Tell-Halaf. Van een uniforme architecturale werking wordt afgezien, maar een rijke variatie der motieven zorgt voor de gewenste levendigheid - een levendigheid, die harmonieert met de bonte bedrijvigheid op het marktplein. Het samenstemmen van het beeldwerk met het drukke leven is de eigenlijke zin van de bonte reliëfscènerie.

door Prof. Dr. J. Wiesner.