Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

Egypte – middenrijk - reliëf - wandschildering

betekenis & definitie

EGYPTISCHE KUNST: HET MIDDENRIJK: RELIËF EN WANDSCHILDERING

De reliëfkunst van het Middenrijk is dezelfde weg gegaan; ook haar geestelijke achtergrond tekent zich af in de analoge architectonische veranderingen. Op dit terrein treedt na het vormverval van de Tussentijd een stijlvernieuwing op, die voorlopig nog tekenen van onzekerheid en zoeken vertoont. Dit geldt voor de overwinningsreliëfs van Mentuhotep in een kapel in Gebelen, ten zuiden van Armant in Boven-Egypte, die aansluiten bij de strijdreliëfs uit de Thinitentijd (Kairo). De koning, gekentekend door de hoge kroon van Boven-Egypte en de Uraeusslang, is ver naar links voorgesteld, zijn peervormige knots zwaaiend, op het punt vier met eerbiedig gebogen handen voor hem neerknielende tegenstanders dood te slaan: een Egyptenaar, een Nubiër, een Aziaat en een Libyër. Het karakter van gedenkteken, met historische, voor de nakomelingen bestemde tendentie, is hier nog duidelijker dan bij de reliëfbeelden in de kapel voor de godin Hathor van Dendera. Een reliëf toont de koning tronend op een zetel met het embleem van de vereniging der beide landen; met deze symboliek (die ook kan worden voorgesteld door twee mannen, bezig de heraldische planten om een middenzuil te knopen), zetten de sokkelreliëfs een oud beeldmotief voort. De koning zit in een kapel. Zorgvuldig zijn pruik, Uraeusslang, halskraag en Osirisgesel getekend. Van rechts vliegt de Horusvalk met het levensteken op hem toe; de rechtervleugel is boven het hoofd van de heerser breed in het vlak gebracht, om hem met opgezette veren de adem des levens toe te waaien. Het beeldmotief toont duidelijk de aansluiting bij de religieuze traditie van het Oude Rijk.

De krachtige reliëfplastiek uit de vroege tijd van het Middenrijk komt nog in de tijd van Mentuhotep tot volle, zekere vormgeving, getuige de restanten van de beschilderde reliëfs uit de dodentempel van Der-el-Bahari; de figuren zijn met duidelijke, vaste contouren weergegeven, de compositie is eenvoudig en evenwichtig, tot in de verdeling van de schrifttekens toe.

De overgang naar deze reliëfbeelden is te zien in de reliëfs van de zes kapellen, die Mentuhotep bij zijn dodentempel boven de schachtgraven van haremdames liet oprichten. De graven zijn opmerkelijk, omdat hier voor de eerste maal reliëfs op steensarcofagen voorkomen, die zich dan herhalen op de wanden van de sarcofaagkamer. Het gebruik sluit aan bij de beschilderde houten kisten van de Tussentijd. Duidelijk is te volgen, hoe de oorspronkelijk voor de cultuskamer bestemde beelden via de reliëfs van de sarcofaagkamer op de sarcofaagwanden zelf belanden; de sarcofaag van prins Asjait in Der-el-Bahari toont door haar schildering aan de binnenzijde, dat deze ontwikkeling tot in de sarcofaag doordringt, alsof men er op uit was de beelden zo dicht mogelijk bij de gestorvene te brengen. De reliëfs op de buitenwanden van de kalkstenen sarcofagen sluiten, wat hun techniek betreft, aan bij het reeds in de Chephrentijd voorkomende uitgediepte reliëf, dat door het spel van licht en schaduw de omtrekken duidelijker doet spreken. Zulke optische neigingen verbinden zich met de ruimtelijke tendensen, die in de krachtige reliëfplastiek van de latere reliëfbeelden van Mentuhotep zijn te onderkennen. Dominerend is evenwel, ook voor het uitgediepte reliëf (waarvan de betekenis vooral in de kunst van het Nieuwe Rijk aan de dar» treedt), het streven naar vastheid en duidelijkheid van de omtrek tegenover de slappe lijnvoering van de Tussentijd.

Van de voorstellingen verdienen speciale aandacht twee taferelen op de sarcofaag van prinses Kawit (Kairo). Het ene toont de goedverzorgde dame in linkerprofiel op een troon, met in haar linkerhand een ronde spiegel met een handvat in de vorm van een bloem; met een elegante vingerhouding brengt zij een schaal naar de mond. Niet minder gracieus zijn de handen der dienaressen weergegeven, waarvan één voor de prinses melk in een schaal giet, terwijl de andere bezig is hel kapsel van de koninklijke dame te ordenen. Hiermee is een hofstijl geschapen, waarin menselijke trekken niet ontbreken. Lief is de gezichtsuitdrukking van de schenkster, bijna nors daarentegen het gelaat van de prinses en dat der kapster; het ochtendhumeur lijkt vastgelegd. Dat menselijke gevoelens ook in de diertaferelen worden ingelegd, toont de andere opmerkelijke voorstelling op de sarcofaag; een koe, aan welker voorpoot het kalfje is vastgebonden, weent om het verlies van de melk, die haar door een melker voor de morgendrank van de prinses wordt afgenomen. Door zulke gevoelstrekjes wordt echter nooit de heldere opbouw van de compositie verstoord; deze is en blijft volkomen in stijl met de sarcofaagarchitectuur; de tectonische visie van het verleden is teruggewonnen.

Hoezeer de geest van het Oude Rijk is herleefd, leert in vorm en thema een reliëf op een pijler in een kapel van Sesostris I in Karnak (Kairo); het toont Ptah, de god van de kunst en het handwerk, bij de omarming van de koning. Het reliëf is hoog uitgewerkt, maar door de beheerste modellering past het zich volkomen aan bij het vlak van de pijler; met de stereometrische structuur van die pijler harmonieert de geaccentueerde rechthoekigheid van de lijnvoering. De zin voor evenwicht, welke de kunst van het Middenrijk kenmerkt, manifesteert zich in het feit, dat ook menselijke gevoelens zich doen gelden bij de innige ontmoeting tussen de koning en de op een voetstuk staande godheid. De tendens naar het lichamelijke, die reeds waar te nemen was op de sarcofaagreliëfs van de elfde dynastie, manifesteert zich eveneens in de uitgediepte reliëfs van Sesostris I waarvan een kalksteenreliëf uit Koptos bewaard is gebleven (Londen, University College). Voorgesteld is de koning met de Beneden-Egyptische kroon in de breeduitgehaalde roeidans voor het beeld van de oude zuilgod Min van Koptos. In de verend gespannen beweging is de schuin naar beneden gehouden roeiriem zwaarteloos opgenomen; de dierstaart aan het fijngeplooide schort accentueert de dynamiek naar de andere zijde.

Uit de tempel van Sesostris III in Madamud is afkomstig een jubileumreliëf van de heerser (Kairo), dat streng symmetrisch is opgebouwd. Aan weerszijden van de middenas, die wordt aangegeven door twee baldakijnstangen en geaccentueerd door de gevleugelde zon, die daarboven zweeft, troont de koning in kroningsornaat onder een baldakijn. Naar rechts wendt hij zich met de Boven-Egyptische kroon; naar links met de Beneden-Egyptische. De streng tectonische geleding wordt naar rechts voortgezet door de standaard met het embleem van de god Seth, van waaruit de rechterhand de koning het jubileumteken van een palmstengel reikt, terwijl links de standaard met de Horusvalk op dezelfde wijze deze heilige handeling voltrekt. Deze tectonische vormgeving gaat dan aan weerszijden verder tot aan de godensymbolen, de reiger van Buto en de Horusvalk boven de beeltenissen van Amon en Month. We kennen de diersymbolen op standaarden met menselijke armen, die ordenend ingrijpen in het menselijke lot, reeds uit de tijd van de Thiniten. De wandbeelden in de graven der gouwvorsten van het Middenrijk bij Beni-Hasan, Der-el-Bersje, Mer, Thebe en Assuan vormen een aanvulling voor ons overzicht van de reliëfkunst van het Middenrijk.

De wandversiering in de graven van Thebe uit de tijd van Mentuhotep manifesteert nog de nawerking van de Tussentijd, maar daarnaast meldt zich reeds de creatieve geest van de nieuwe periode, getuige de schilderingen in het graf van Djar. Daaronder is opmerkelijk de voorstelling van een visser, die voorover in het water is gedoken om boven loerende krokodillen de gewichten aan het net te controleren. Het onbestendige van de stijl is overwonnen in de reliëfs en schilderingen van het graf, dat de vizier Dagi heeft laten aanleggen; de fijnheid van de tekening maakt zich definitief los van de vormvervlakking van de Tussentijd en gaat in de richting van de heldere stijl van de twaalfde dynastie. De wandschilderingen van deze tijd worden bij Thebe gerepresenteerd in het graf van Senet, de gemalin van Intefoker, die als vizier van Sesostris I in een mastaba bij Lisjt werd bijgezet.

In het graf van Senet leidt een lange gang naar de grafkamer met nis; de beelden in die gang sluiten wat hun thema’s betreft volkomen aan bij de traditie uit het Oude Rijk en de elfde dynastie, terwijl ze in een stijl met grote vlakken voortzetten wat in de elfde dynastie werd bereikt. Er zijn drie breed uitgeschilderde dodencultus-taferelen, waarvan een dans de mythische ontmoeting weergeeft van zonnegod en hemelgodin; daarnaast treffen we voorstellingen aan uit het dagelijkse leven, uit slagerij, bakkerij en brouwerij. Hier is de plaats voor brutaal-grove bijschriften, zoals die ook in het Oude Rijk te vinden waren, bijvoorbeeld het antwoord aan een hongerende knaap, die bij de brouwerij om een beetje dadelmoes bedelt: ’Mogen jij en die je gebaard heeft door het Nijlpaard worden gevreten; je eet meer dan een koningsknecht bij het ploegen! Je ziet toch, dat je me ophoudt bij het werk!’ Daarbij komen taferelen met visvangst, het opstellen van vogelnetten en de jacht op woestijndieren, waaraan de gemaal van Senet, Intefoker, actief deelneemt als boogschutter; meer dan levensgroot wordt hij voorgesteld voor het figuurtje van de wapendrager. Een bijzondere plaats neemt in de voorstelling van de koning op zijn troon. Alle beelden blijven in het vlak, ook de voorstelling van de dansende meisjes, wier groepsspel zich waarschijnlijk in de diepte heeft bewogen.

De beelden in de graven van Senbi en zijn zoon Uchhotep in Mer uit de tijd van Amenemhet I en Sesostris I zijn kunsthistorisch opmerkelijk om hun onmiskenbare relatie met de grafkunst van het Oude Rijk. Het motief van de kalvende koe en van de papyrusoogst hebben we reeds in het Ti-graf aangetroffen; gezien de

overeenkomst mogen we met reden veronderstellen, dat de kunstenaars van de graven van Mer naar kopieën hebben gewerkt uit het Memphis-graf uit de vijfde dynastie. Bij een vergelijking komt duidelijk uit welke detailveranderingen van het voorbeeld hebben plaatsgevonden, bijvoorbeeld de figuur van de slapende herder, die voor de kalvende koe is geplaatst, een tafereel waarin wel enige humor schuilt, want het dier zal heus wel hebben geloeid. De humor, die tot uitdrukking komt in de onbehouwen papyrus-arbeiders, stamt nog uit het Oude Rijk. Hetzelfde geldt voor een tragische hongerfiguur van een herder, die, steunend op een dorre tak, drie vette ossen achter zich aan trekt; we kennen half verhongerde Bedoeïenen reeds van het reliëf langs de opgang van de Onnos-dodentempel uit het einde van de zesde dynastie, maar hier is de uitbeelding nog rauwer door de tegenstelling met de vetgemeste ossen en de achter de beesten aankomende gespierde en breedgeschouderde man.

De creatieve zelfstandigheid van de beelden, ondanks de nabootsing van het Ti-graf, blijkt onder andere uit de fijnafgestemde kleurtonen met bleek-groen, rood en blauw tegenover sterkere tinten, maar nog sprekender is ze in de voorstellingen van de woestijnjacht. Deze artistieke prestatie geeft aanleiding tot een vergelijking met het latere jachttafereel uit het Senet-graf uit Thebe. Voor de eerste maal is de indeling van de gejaagde dieren in boven elkaar liggende friezen opgegeven en zijn de golvende grondlijnen schuin met elkaar verbonden; recht en schuin snorren ook de pijlen van de schietende gouwvorst, die achter de omheining voor de eerste maal op het ogenblik van het schieten is uitgebeeld. De toeschouwer krijgt hier dus niet de indruk van voor- en achtergrond, er wordt hem een momentopname voor ogen gebracht. Heel de situatie lijkt weg te voeren uit het vlak in de ruimte, uit het tijdeloze zijn in het tijdelijke bestaan, en duidelijk is de breuk met de oude kunsttraditie. Daarentegen vertoont het jachttafereel van Senbi’s zoon Uchhotep weer de oude houding van de vorstelijke boogschutter; de ruimte wordt hier slechts aangeduid door het ontbreken van de grondlijn bij de dieren, of juist door het accentueren van die lijn.

De graven van de beide gouwvorsten Sarenput I en II bij Assuan uit de tijd van Amenemhet I en Sesostris I maakten door het poortgebouw, de pijlerhal en de grafruimte rijke wandversiering met reliëf beelden mogelijk en met beschilderingen. De uitgediepte reliëfs vertonen de gouwvorst op zijn troon met scepter en staf; ze kenmerken zich door een bijzonder sterke plasticiteit, die nog geaccentueerd wordt door het spel van licht en schaduw in de uitgediepte contouren. Opmerkelijk is het ontbreken van de grondlijn; de toeschouwer moet zich die denken. Dit geldt ook voor de reliëfvoorstellingen van runderen die voor de grafheer worden geleid en voor de scène daaronder die de grafheer met een visspeer weergeeft, staande in een boot en door een neerhurkende vrouwelijke figuur bij beide benen vastgehouden teneinde in het water vallen te voorkomen. Zeer effectvol zijn de schilderingen binnenin het graf van Sarenput II; hier zijn in de doorschijnende gewaden, die de contouren van de benen flauw laten doorschemeren, optische tendensen te bespeuren. Ze sluiten aan bij de zich op dieptewerking richtende architectuur.

Wandschildering, verdiept en hoog reliëf treffen we naast elkaar aan in het graf van Thothotep bij Der-el-Bersje uit de tijd van Sesostris III; daarbij is het verdiept reliëf voor de voorstelling van de grafheer gebruikt, het hoogreliëf voor die van zijn mannen, terwijl de beschildering is gewijd aan de vogels en vissen. De fijnheid en voornaamheid van de reliëfkunst van dit graf komt wel heel sterk uit in de voorstelling van Thothoteps dochters; in gelijke kleding, een lotusbloem in de hand, lopen ze achter elkaar. Het slanke, ernstige, in zijn rechte lijnvoering bijna jongensachtig aandoende meisjeslichaam is gekleed in een eenvoudig wit gewaad, dat helder afsteekt tegen de bruingele tint van het lichaam. De linkerborst is met weergaloze tederheid in het vlak gebracht. Een ernstige trek domineert ook in het gezicht, dat daarmee uitdrukking geeft aan de geestelijke stemming van die tijd. Het groen van de met lotusbloemen en edelstenen bezette diadeem contrasteert met het geaccentueerd eenvoudig gehouden kapsel en is van dezelfde tint als het borstsieraad; deze hoofdtooi past bij de kostbare sieraden, die in graven van prinsessen uit de twaalfde dynastie zijn aangetroffen. Ze zijn, evenals de pronkwapens van deze tijd van unieke schoonheid door de harmonie van kleurig inlegwerk van halfedelstenen, lapislazuli, karneool, turkoois en malachiet.

Het artistieke gevoel voor picturale waarden, dat te onderkennen is in de meisjesfiguren van het Thothotep-graf, maar ook in de schatvondsten uit de twaalfde dynastie, manifesteert zich voorts in de beelden van het beroemde Chnumhotep-graf bij Beni-Hasan, dat voor een tijdgenoot van Thothotep is bestemd. Hier is vooral opmerkelijk de voorstelling van een karavaan van Aziatische Bedoeïenen, die blijkens de naam van de hoofdman en de datering in het zesde regeringsjaar van Sesostris II (1890 v. Chr.) zeer stellig met een historische gebeurtenis verband houdt.

door Prof. Dr. J. Wiesner.