Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

Egypte – middenrijk - bouwkunst

betekenis & definitie

EGYPTISCHE KUNST: HET MIDDENRIJK: BOUWKUNST

De creativiteit van de nieuwe tijd manifesteert zich indrukwekkend in de bouwkunst. De tradities van het Oude Rijk worden door haar voortgezet en omgevormd; dit geldt voor de pyramidearchitectuur en de graven van de adel rondom de koninklijke grafcomplexen. Het westelijke landschap in het gebied van de Thebaanse hoofdstad bood door steile rotswanden de mogelijkheid, dit erfgoed te verbinden met de reeds in het Oude Rijk opgekomen grafvorm van het rotskamergraf. Deze versmelting kwam tot stand in het monumentale grafdomein van Mentuhotep bij Der-el-Bahari ten zuiden van Thebe; het complex was voltooid in het negenendertigste regeringsjaar van de vorst, dertig jaar nadat de vereniging des rijks zich had voltrokken. Daarop wijzen de beelden van de koning (in jubileumgewaad), afwisselend met moerbeivijgebomen langs de oplopende weg naar het grafdomein. Via de opgang kwam men in een grote hal en over een bordes, dat aan weerszijden werd geflankeerd door een hal uit vierhoekpijlers, in het op een terras aangelegde heiligdom. Het bestaat uit een pyramide, die zich op een onderbouw verheft, in het midden van een door honderdveertig achthoekige pijlers ondersteunde zaal, die aan drie kanten is omsloten door een voorhal. De grafkamer onder de pyramide bevatte een sarcofaag en het in windsels gehulde koningsbeeld; er mag dus worden gedacht aan een leeg graf, als voortzetting van het bijzettingsceremonieel.

Het eigenlijke graf, dat aansluit bij Boven-Egyptische traditie, lag in een door pijlers omgeven hal, die in verbinding staat met de pyramidezaal; men bereikt het door een 50 m lange schuine gang. De grafkamer is verrassend door haar eenvoud. Haar wanden zijn bekleed met eenvoudige granietplaten; een overdekking van één enkel granietblok ligt boven de als Kapel op te vatten inbouw van albast. Een andere kapel vormt de afsluiting van een door tachtig achthoekige pijlers gedragen zaal, die tot diep in de rots voert. Zowel hierin als in de aan weerszijden van het heiligdom langzaam oplopende rotsplateaus, die in natuurlijke staat zijn gelaten, komt duidelijk de specifieke vorm van de Egyptische architectuur zoals die is aangepast aan en harmonieert met de natuurlijke gesteldheid van de omgeving tot uiting.

Karakteristiek voor de nieuwe bouwtrant zijn de vierhoekige pijlers, waarmee naar een oud-Egyptische traditie wordt teruggegrepen. De plantenzuil, die in de vijfde dynastie zo geliefd was, is slechts gebruikt voor bouwwerken uit het begin van de elfde dynastie, bijvoorbeeld de lotuszuilen in de graven van de haremvrouwen van Mentuhotep uit het begin van zijn langdurige regering; ook de graven van de gouwvorsten in Beni Hasan uit de tijd van de elfde dynastie vertonen nog zulke lotuszuilen en manifesteren daardoor hun innerlijke verbondenheid met de vormenwereld en de geestelijke overlevering van het Oude Rijk. De dynastie zelf is met de keuze van de stereometrische zuil een eigen richting ingeslagen.

Niet alleen in de grafarchitectuur, maar ook in de tempelbouw is de religieuze bouwtrant van de elfde dynastie te onderkennen. Talrijke bouwwerken staan op naam van Mentuhotep. De latere tijd zette met grotere cultusgebouwen deze religieuze bouwtraditie voort. Zulke gebouwen verklaren tevens, waarom van de oorspronkelijke gebouwen slechts restanten bewaard zijn gebleven.

Reeds de pyramide in het Mentuhotep-domein van Der-al Bahari geeft dus blijk van eerbiediging der Beneden-Egyptische bijzettingszeden; nog duidelijker manifesteert zich deze tendens in het verplaatsen van de koninklijke grafcomplexen naar BenedenEgypte door de beide eerste heersers van de twaalfde dynastie, Amenemhet I en Sesostris I; hun residentie, Ittaui, ’Veroveraars der beide landen’, in welker nabijheid ook de beide grafgebouwen lagen, bevond zich bij het tegenwoordige dorp Lisjt, ongeveer 30 km ten zuiden van Memphis.

De 61 m. hoge pyramide van koning Sesostris I (1971-1928 v. Chr.) vertoont naar buiten de vorm van het verleden, zij het dan in de evenwichtige ingetogenheid van de nieuwe tijd; toch onderscheidt ze zich van de oudere kern- en laagbouwwerken door de constructie met radiaal verankerde binnenmuren, waarvan de tussenruimten met zand en stenen werden opgevuld en dan met kalkstenen platen gedekt. De hal vertoont de vierkantpijler-architectuur, die in de elfde dynastie vaste regel was geworden; zittende beelden van de koning uit witte kalksteen stonden voor de zuilen opgesteld en er tussenin. Verder bevonden zich beelden in de nissen van de opgang; ze toonden de koning als Osiris. Zoals in de oude tijd waren de graven van de adel om het domein van het koningsgraf aangelegd, voor een deel nog als mastaba, voor een deel als onderaardse groeven zonder bovenbouw, zoals ook in het verleden. Het ontbreken van grafbeelden en wandschilderingen vormt de verbinding tussen deze groeven en de rijksbegraafplaats van de vierde dynastie in Gizeh; ook daar had de adel moeten afzien van beeldenversiering in de graven. Weer blijken dus de nauwe banden met de Chephren-tijd, eveneens in de reeds genoemde keuze van de vierkantpijler.

Amenemhet II (1928-1895 v. Chr.) liet zijn pyramide in Dahsjur aanleggen en kwam daarmee dichter in de nabijheid van het oude Memphis; Sesostris III (1878-1843 v. Chr.) en Amenemhet III (1842-1797 v. Chr.) volgden dit voorbeeld van aansluiting bij de Memphis-traditie. De inscriptie op de uit graniet gehouwen spits van de pyramide van Amenemhet III luidt: ’Hoger is de ziel van koning Amenemhet dan de hoogte van Orion en hij verenigt zich met het onderaardse’; duidelijk is hier de zinspeling op Osiris, want Orion is de sterrebelichaming van Osiris.

Sesostris II (1897-1879 v. Chr.), die als eerste de ingang van de pyramide van het noorden naar het zuiden verlegde, verplaatste uit veiligheidsoverwegingen de sarcofaag-ruimte, die uit rood graniet bestond, uit het midden; de behoefte aan beveiliging, die hier breekt met een oude traditie, spreekt nog duidelijker uit de graven van zijn opvolgers. Een voorbeeld vormt de tweede pyramide, die Amenemhet III bij Hawara bij Fajum liet bouwen, dus in het oase-landschap, dat nog niet lang geleden door de enorme kanalisatiewerken van de twaalfde dynastie aan het moerasgebied ontworsteld was. De gangen die naar de sarcofaagkamer voeren vertonen herhaaldelijk scherpe hoeken en afsluitingen door dwarsblokken; de ruimte zelf, waarin de monumentale koningssarcofaag stond, was uit één kolossaal kwartsietblok (110 ton gewicht) gehouwen en afgedekt door drie dekblokken. Met deze binnenconstructie en de vanuit het middelpunt verplaatste sarcofaagkamer sluit dit bouwwerk aan bij een ontwikkeling, die begon met de pyramide van Sesostris II. Van constructieve tendensen heeft eveneens blijk gegeven de omvangrijke dodentempel van Amenemhet III, het door Herodotus (2, 148) beschreven labyrinth, met zijn twaalf grote zuilenzalen en de talrijke vertrekken onder en boven de aarde. Ook andere schrijvers uit de oudheid hebben dit bouwwerk vermeld; niet meer dan het ruïnenveld ten zuiden van de pyramide is ervan overgebleven.

Onder Sesostris III valt weer een verandering in de ondersteuningsvormen waar te nemen. De plantenzuilen, reeds uit het Oude Rijk bekend, komen nu weer op de voorgrond in plaats van de pijler van stereometrische vorm. De papyrusbundel-zuil, uit zes delen bestaande, treffen we aan in Bubastis, de palmenzuil in het graf van een gouwvorst in Der-el-Bersje; achtdelige papyrusbundelzuilen bevonden zich in de tijd van Amenemhet III in de pyramiden van Dasjhur en Hawara en eveneens in de voorhal van de kapel van Medinet Madi in Fajum, gewijd aan de oogstgodin Renen-utet en de krokodilgod Sobek. De tendens naar het organische, die in de tijd van Amenemhet III en IV (1797-1790 v. Chr.) ook op andere kunstgebieden is waar te nemen, manifesteert zich tevens op een sinds Sesostris III nieuw opgekomen vorm, de zogenaamde Hathorzuil, die het eerst in Bubastis is toegepast. Het kapiteel van deze zuil wordt gevormd door twee tegenover elkaar geplaatste hoofden van de hemelgodin Hathor wier oude koegestalte nog is te herkennen aan de oren; het gezicht van beide hoofden wordt aan weerszijden omlijst door dikke haarvlechten.

Deze zuilvorm komt slechts voor bij tempels van godinnen. Een toenemend gevoel voor ruimtewerking is waar te nemen. Een graf van de gouwvorst Amenemhet van Nebi Hassan uit de tijd van Sesostris I, dat in tegenstelling tot het verleden geheel onderaards is gebouwd, bezit een voorhal met twee achtkantige pijlers, die op een rond vlak zijn geplaatst en bekroond zijn met een vierhoekige abacus (dekplaat). Vier ribzuilen dragen de in de lengterichting lopende architraafbalken, waarboven zich vlak de overdekking van het middenschip welft; aan het einde van de cultusruimte verdiept zich de wand weer tot een nis voor het beeld van de gestorvene. Nog sterker manifesteert zich dit op de diepte gerichte ruimtegevoel, dat nog gesteund wordt door de kleuren van zuilen en wanden, in het rotsgraf van de gouwvorst Chnumhotep in Beni Hasan uit de tijd van Sesostris II; wegens de ’druppel’ die zich aan de architraaf bevindt, zijn de zuilen van dit graf ’protodorisch’ genoemd.

Tweeëntwintig ’protodorische’ zuilen omgaven de grote hal van de graftempel, die de gouwvorst Wahka II in Gau-el-Kebir liet aanleggen; men bereikte die tempel via een poortgebouw op de grens van het vruchtbare Nijldal, langs een lange opgang, en dan door een tweede poortgebouw en een daarachter geplaatste grote pylon (torenachtig bouwwerk, dat de ingang van tempels flankeert), de dominerende façade van het heiligdom. Van de zuilenhal voerde een trap naar een terras met een hal, waarvan de zuilen de papyrusbundel-vorm vertonen. Een volgende verhoging vormde de op een terras gebouwde pijlerzool, waarop aansloten in de rots uitgehouwen ruimten. Het is een hal met een tongewelf; de beschildering heeft voor het eerst het spiraalpalmetten-ornament, dat uit het minoïsche milieu afkomstig is. Achter een houten deur lag dan tenslotte het kleine vertrek met de speciaal vereerde beelden.

door Prof. Dr. J. Wiesner.