Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

Egypte – het nieuwe rijk - bouwkunst

betekenis & definitie

EGYPTISCHE KUNST: HET NIEUWE RIJK: BOUWKUNST

Dat de vormentaal van de kunst van het Nieuwe Rijk nauw aansluit bij de kunst van het Middenrijk, blijkt duidelijk uit de imposante architectuur van het Nieuwe Rijk, die de omlijsting voor de nieuwe beeldmotieven biedt. Met een grootse fuga doet deze bouwkunde haar entree in de vroege achttiende dynastie, zoals de dodentempel van Der-el-Bahari imponerend toont; hij werd gebouwd door koningin Hatsjepsut, de vijfde heersersfiguur van de achttiende dynastie, ter ere van de god Amon van Thebe. Doordat het Nieuwe Rijk aanknoopte bij de geestelijke overlevering van het Middenrijk was Amon rijksgod gebleven en ook zijn betrekkingen tot de voorstellingen over graf en hiernamaals had hij behouden. Bij Amons tempel worden de wierookbomen geplant, die de Punt-expeditie van de koningin had meegebracht, als sprekend getuigenis voor de wereldheerschappij van het Nieuwe Rijk. Dat de nieuwe architectuur met die van het Middenrijk verbonden blijft is hier heel duidelijk door de onmiddellijke nabijheid van het Mentuhotep-domein; de bouwwerken daarvan hebben tevens als voorbeeld gediend.

Vanuit de daltempel kwam men langs een straat, die geflankeerd werd door tweehonderd sfinxfiguren van de koningin, bij de grote poort van de ringmuur; vanuit het midden van de binnenhof, die als tuin was aangelegd, voerde een brede opgang naar het eerste terras, waarvoor aan weerskanten van de opgang open zuilenhallen waren gebouwd. Open zuilenhallen omsluiten ook dit benedenterras, dat in het noorden een heiligdom van Anubis omvat en in het zuiden een van Hathor; Hathors hoofd vormt het kapiteel van de ronde zuilen, die aansluiten bij de traditie uit het Middenrijk, evenals de pilaarvormen. Via een volgende opgang bereikte men het bovenste terras met het eigenlijke heiligdom, dat een wijd complex omvatte van hallen, binnenplaatsen en kamers met colonnaden en zuilenrijen; hier lag het offeraltaar voor Re-Harachti en aan de noordkant de dodenkapel van de koningin met een met sterren versierd tongewelf; ook dit had in de architectuur van het Middenrijk zijn voorlopers gehad. In de steile rotswand waren nog meer kapellen uitgehouwen en daardoorheen kwam men in de beide overwelfde ruimten van het heilige der heiligen.

Het bouwwerk van Hatsjepsut, dat samen met de 60 m. hoge rotswand als geheel reeds vanuit de verte moest opvallen, onderscheidt zich van het Mentuhotep-complex door het ontbreken van de pyramide. Dat is te verklaren door de reeds bij Amenophis I begonnen scheiding tussen graf en dodencultusplaats; ook voorstellingen van de Amonreligie hebben daaraan waarschijnlijk meegewerkt; de Thebaanse dodentempels zijn immers aan de god Amon gewijd. Het graf van de koningin lag in het zogenaamde Dal der Koningen, waar als eerste Thutmosis I zijn graf had laten aanleggen; zijn bouwmeester Ineni bericht in zijn eigen graf, dat het uithouwen van het koningsgraf ongezien en ongehoord moest plaats vinden. Veiligheidsoverwegingen hebben dus ongetwijfeld een rol gespeeld bij de vernieuwing van de grafarchitectuur; deze overwegingen zijn we ook in de grafarchitectuur van het Middenrijk al tegengekomen.

Blijkbaar is het de artistieke bedoeling van het complex van Der el-bahari een eenheid van natuur en architectuur te bereiken; zulk een tendens wordt nog geaccentueerd door de tuinaanleg. Bevestigd wordt deze veronderstelling door de landschappen, die op de wandreliëfs worden voorgesteld en door de optische werking van die reliëfs. Aan de indruk van dieptewerking werd wezenlijk bijgedragen door de sterke accentuatie van de met kalksteensfinxen omzoomde weg. Het opnemen van de plastiek in het geheel heeft in het verleden zijn voorlopers gehad, zoals ook het beeldmotief van de koninklijke sfinx, dat naar de bloeitijd van het Oude Rijk terugwijst. De mannelijke sfinx is hier meermalen tot een vrouwelijk wezen geworden als uitbeelding van de koningin; een andere verklaring voor de Griekse voorstelling, dat het sfinxbeeld vrouwelijk zou zijn, is niet te vinden. Niet alleen door de bouw van haar dodentempel van Der-elBahari knoopte koningin Hatsjepsut aan bij de bouwkunst van het Middenrijk, maar ook door haar jubileumtempel bij Medinet Habu; het is een heiligdom waarvan de voorruimte, omsloten door een omgang van vierkantpijlers, was bestemd voor de heilige bark. Onmiskenbaar is het voorbeeld van de jubileumtempel met zuilengang, die Sesostris I in Karaak liet bouwen. Hetzelfde bouwtype vinden we terug in de door Hatsjepsut gebouwde tempel van Buhen bij Wadi Halfa, aan de grens van Nubië; de cella van dit heiligdom was oorspronkelijk aan alle vier de kanten door zuilen omgeven. Daarmee is een grondvorm geschapen van de peripteros (tempel met zuilenomloop).

Op de reliëfs in de onderste zuidvleugel van de dodentempel van Der el-Bahari wordt in een reeks van beelden verteld over het transport van de beide granietobelisken, welke koningin Hatsjepsut via de Nijl van Assuan naar het grote Amonheiligdom van Karaak liet brengen. Hier had reeds Amenophis I een albasten kapel voor de Amonsbark gebouwd. Thutmosis I had zijn voorbeeld gevolgd met twee obelisken en grote pylonen, waarop twee vlaggemasten stonden uit cederhout met vergulde top; in de hal, die hij tussen de machtige pylonen had laten bouwen, werden de beide 29,5 m. hoge obelisken van de koningin opgesteld. Thutmosis III liet ze ommuren toen hij na de dood van de koningin, die - als weduwe van Thutmosis II - hem tweeëntwintig lange jaren de rol van troonopvolger had doen spelen, zich wreekte op haar gedenktekenen en haar naam (damnatio memoriae). Onder de bouwwerken, welke Thutmosis III bij de verbouwing in het grote rijksheiligdom van Karaak oprichtte, verdient bijzondere aandacht de feesthal met drie schepen, waarvan het middenschip in drieën is verdeeld; dat middenschip werd dus ingedeeld door twee rijen van elk tien zuilen in tentstangenvorm, terwijl de lagere zijschepen werden bepaald door twee rijen van zuilen. Met het verhoogde middenschip, waarin zich vensteropeningen bevonden, vormt deze bouw de grondvorm van de basilica, welker stangenarchitectuur teruggaat tot op de vorstententen van de strijöwagentijd. Gezien de tentstangenvorm van de middenschipzuilen is het niet verrassend, dat zich sinds Thutmosis III weer de overgang voltrekt, die ook uit het Oude en het Middenrijk bekend is, namelijk die van de kristallijne pijler naar de plantenzuil. De plantenzuil, samen met een weke rijke stijl, in de plaats van de strenge eenvoudige vormentaal van de vroege achttiende dynastie, bepaalt de architectuur van de grote tempel, die Amenophis III in Luxor bouwde voor de godentriade Amon, Mut en Chons.

Deze tempel was met het Amonheiligdom van Karnak verbonden door een processiestraat, welke geflankeerd werd door ramsfinxen; tussen de uitgestrekte voorpoten van de dieren, die aan de god Amon geheiligd waren, stond het beeld van Amenophis als stichter. Het jaarlijkse hoogtepunt van de processie, waarvoor dit complex was tot stand gebracht, was de cultus van de Amonbark en van de heilige bruiloft tussen de hemelgodin en de god Amon, die van Karnak naar Luxor was overgebracht. Het heiligdom heeft onder Ramses II de beide machtige pylonen en de daarop aansluitende grote binnenhof gekregen, zodat over de oorspronkelijke toegang niets meer kan worden gezegd. Het complex van Amenophis III, zoals dat tot onze tijd is bewaard, heeft een colonnade van zeven paarsgewijze opgestelde papyrusbloemzuilen van bijna 16 m. hoog, een brede binnenplaats aan drie kanten door dubbele rijen papyrusbundelzuilen omgeven, die een feestelijke aanblik bood, een zaal met tweeëndertig dicht naast elkaar staande papyruszuilen, in vier rijen aan weerskanten van het middenpad, en het heilige der heiligen van de eigenlijke tempel met achter elkaar geplaatste afzonderlijke vertrekken, die kleiner en donkerder werden.

Imposant moet ook het paleis van Amenophis III op de Thebaanse westoever van de Nijl zijn geweest, waarvan restanten van vloerpleisterbeschildering bewaard zijn gebleven; hier lag ook de speelvijver, die hij liet aanleggen voor zijn gemalin, koningin Teje, bijna twee kilometer lang en 370 m. breed; binnen twee weken was dit werk voltooid. De overlevering geeft ons hier een getrouw beeld van de enorme inspanningen, die de ontzaglijke bouwactiviteit van Amenophis III vergde. Hij volgt daarmee de traditie van zijn voorgangers die zich als bouwheer niet alleen met het tot stand brengen van grote architecturale werken bezig hielden, maar ook met de restauratie van gedenktekenen, waarvoor ze een historische belangstelling koesterden; het uitgraven van de sfinx van Gizeh door Thutmosis IV is daarvan een opmerkelijk voorbeeld.

In scherpe tegenstelling tot de steenbouw van tot dusver staat de architectuur van de Amarnatijd met haar tempel- en paleiscomplexen uit ongebakken lemen tegels, ook al sluit ze in haar vormen aan bij de bouwkunst uit het verleden. Ondanks de verwoestingen door Haremhab zijn nog alle tekenen te herkennen van de haast, waarmee deze bouwwerken zijn tot stand gebracht. Ze staan evenals de tempelarchitectuur van Amenophis IV in Karnak in het teken van de religieuze reformbeweging van de koning. Hij had zich volkomen in dienst gesteld van de leer van de zonnegod als schepper van alle leven. Deze godheid manifesteert zich nu als zonneschijf zonder vleugel, Aten genoemd, zoals we reeds weten uit de tijd voor Amenophis IV; de stralen van de schijf lopen uit in menselijke handen, die we in verbinding met goddelijke symbolen reeds kennen uit de Thinitentijd.

De nieuwe leer is een onverdraagzaam op de spits drijven van voorstellingen, die uiteindelijk teruggaan op de oude zonneleer van Heliopolis. We weten, dat Amenophis IV in Karnak, het middelpunt van de Amonreligie, een tempel bouwde voor de god Aten; de kolossen daarvan tonen de koning in zijn bepaald niet fraaie gestalte. Daarna stichtte hij de nieuwe stad van Aten, Achetaten, ’horizon van Aten’, of ’lichtplaats van Aten’, die in de plaats van de verlaten Amon-stad als nieuwe residentie moest fungeren, het middelpunt van de theologische idee van Aten als wereldgod.

Het grondvlak van de grote Atentempel toont een vierkant en rechthoekig ingedeeld complex van grote binnenhoven, waarop op stenen offeraltaren onder de open hemel de cultus werd bedreven; opvallend is het grote aantal stenen altaren naast het hoofdaltaar; waarschijnlijk zullen de representanten van de nieuwe hofhouding, welke de koning had gevormd, hun eigen offerplaatsen hebben gehad. Een complex van open hoven kennen we reeds uit oudere tijd door het zonneheiligdom van Niuserre. In de omvangrijke paleiscomplexen, welker ruimten getuigen van een verfijnde hoofse levensstijl, zijn bijzonder opvallend het lustslot in het zuiden van de residentie en het zogenaamde noorderpaleis; uit hun ontwerp en hun versiering met rijke tuinkunst spreekt een innig natuurgevoel. Het voorbeeld van Amenophis III volgen de kunstmatige vijvers, die voor spelevaren waren bestemd; een overdekte ruimte omvatte een bijzonder kunstig gevormd waterbekken; de binnenrand was zo knap met waterplanten beschilderd, dat het leek of ze rechtstreeks uit het water opschoten.

Amarna werd onder Tutanchamon weer opgegeven, nadat er reeds in de laatste regeringsjaren van Amenophis IV merkbaar naar matiging was gestreefd. Definitieve zuivering volgde onder Haremhab, die trachtte de nagedachtenis van de ketter uit te wissen alsmede de sporen van een kunstepisode, die voor Egyptische gevoelens de perken te buiten ging.

De rotsgraf-architectuur had door de scheiding van dodentempel en graf onder Amenophis I nog slechts een beperkte functie; zij diende voor het beveiligen van de mummie en de grafgeschenken, terwijl de wanden door middel van beelden en inscripties moesten opnemen wat voor het hiernamaals noodzakelijk was. Vandaar dat we in het graf van Thutmosis I slechts één sarcofaagkamer met zijvertrek aantreffen; daarheen voert een steile gang met trappen en draaiingen. Het geheel is grof uit de rots gehouwen, er is een duidelijk streven naar beveiliging. De graven van de opvolgers bieden weer een rijker beeld met verscheidene kamers en een gang die enkele malen hoeken maakt; de eindvorm wordt bereikt onder Thutmosis IV en Amenophis III. De gang is nu rechthoekig aangelegd, terwijl de sarcofaagkamer is omgevormd tot een hal met zes pijlers. In het graf van Amenophis IV zien we het breken met deze grondvorm in een rechte gang, die in de rots is uitgehouwen en zonder onderbreking voert naar de sarcofaagkamer aan het einde. Ook in de grafbouw is evident het streven naar het eenheidseffect; eveneens de breuk met de grafarchitectuur van de voorgangers.

De talrijke particuliere graven in de rotsheuvels van de dodenstad van Thebe sluiten qua grondvorm aan bij de koningsgroeven uit het verleden. Uit de rots is allereerst een voorhof gehakt; via een portaal in de achterwand kwam men in een reeks rotskamers; daarboven bevond zich bij verscheidene graven een tegelpyramide, die een voortzetting in het klein was der traditie van de Mentuhoteppyramide en van de oudere koningspyramiden. De rotsarchitectuur binnenin bestaat uit een dwarszaal met een aansluitende lange hal, die leidt naar een kapel met het beeld van de dode; de sarcofaagkamer ligt daaronder.'Ze was via een loodrechte schacht of een schuine lange gang vanuit de voorhal te bereiken voor ze definitief werd afgesloten.

In het midden van de achttiende dynastie kwam in de plaats van de kapel een pijlerzaal. Voorbeelden van fraai gebouwde pronkgroeven zijn het graf van Amenemhet-Serer, die onder Amenophis III hofmeester was, en het onvoltooide graf van vizier Ramose uit de overgangstijd naar de Amarna-fase. Hier is de dwarshal uitgerust met twintig proto-dorische zuilen, de lange hal met twintig papyrusbundelzuilen, en de daarop aansluitende vierkante zaal met vierentwintig tentstangenzuilen. De laatste volgen kennelijk het voorbeeld van de feesthal van Thutmosis I. De architectuur van de achttiende dynastie wordt in grootte overtroffen door de bouwkunst van de Ramessiedentijd, die begint met de kolossale bouwwerken van Sethos I. Niet echter in de schoonheid van de versiering of de zorg die aan de vormgeving werd besteed, want van nu af valt een afmatting van de creativiteit te onderkennen. Alweer wendt de architectuur zich af van het natuurvoorbeeld en keert ze zich naar de ideële vorm, zoals we dat reeds herhaaldelijk hebben meegemaakt in het verloop der Egyptische kunstgeschiedenis. Het hernieuwde zoeken van de Ramessieden-tijd sluit aan bij een religieuze ommekeer, die tot verdiepte vroomheid voert. Kentekenend voor de geestelijke verandering is op artistiek terrein de nieuwe vorm van de papyruszuil. De schacht beeldt niet langer de hoekigheid uit van de stengels, maar is glad gepolijst; ook uit inscripties en beelden, nu op de gladde schacht aangebracht, spreekt de tendens naar ideële vorm.

Het zijn de geweldige bouwwerken uit de Ramessieden-tijd die de klassieke plaatsen van de Egyptische oudheid het stempel hebben opgedrukt dat hun tot op heden is bijgebleven. Tot de voornaamste behoort de door Ramses I en Ramses II gebouwde zuilenzaal van Karnak; hij beslaat het reusachtige oppervlak van 5 km2 en is aangelegd tussen de machtige pylonen van Amenophis III en Haremhab. In dimensies, waarvan het verleden geen voorstelling had en die ook de toekomst niet meer zou bereiken, tracht de Ramessidische vroomheid uitdrukking te geven aan het geloof aan de almacht der godheid op een welhaast primitieve manier. Het bouwwerk knoopt aan bij de architecturale vormen van de feesthal van Thutmosis III, maar een indruk van lichte harmonie wekt het niet, eerder een van zwaarwichtigheid, plompheid. Het middenschip, in drieën geleed door twee rijen van elk zes papyrusbloemzuilen (21 m. hoog) ligt 8 m. hoger dan de beide zijschepen, welker dak gedragen wordt door aan elke kant eenenzestig papyrusbundelzuilen (13 m. hoog). Zoals bij de feesthal van Thutmosis III is het hoogteverschil benut voor vensteropeningen, maar in het ontzaglijke zuilenwoud bleef de lichtinval niettemin gedempt. De idee van het papyrus-gewas, die sinds het Oude Rijk in de architectuur telkens weer terugkeert, evenals in de reliëfkunst van de graven, wordt hier tot bovenmatige proporties opgedreven door de keuze van de kolossale vorm.

Dezelfde voorliefde voor het kolossale spreekt uit de 60 m. diep in de rots uitgehouwen tempel van Ramses II in Abu Simbel in Nubië; vóór dit heiligdom tronen vier 20 m. hoge zorgvuldig afgewerkte beelden van de koning. Ook hier is het de artistieke bedoeling, bij de bezoeker het gevoel op te roepen van overweldiging door de almacht van het goddelijke. De kolossale figuren bereiden voor op de geweldige rotsarchitectuur, binnenin het graf; wat in het verleden vóór de bouwwerken stond is tot binnenin de rots verplaatst. Tussen de zittende beelden tegen de rotswand door leidt een portaal binnenin de door acht pijlers gedragen reusachtige zaal. Het thema van de kolosfiguur keert hier terug in de bijna 10 m. hoge beelden van de koning, die voor de pilaren zijn geplaatst, en die hem voorstellen met de kromstaf en gesel van Osiris. Door een volgende zuilenzaal en een dwarshal van de rotstempel kwam men in het heilige der heiligen, uit welks achterwand de zittende beelden waren uitgehouwen van ReHarachti, van Amon, van de koning en van de oude schepperen kunstenaargod Ptah. Voor deze figuren had men een speciaal optisch effect uitgedacht, dat de overweldigende uitwerking van het kolossale nog moest verhogen.

De tempelas was nauwkeurig berekend op de opgaande zon ten tijde van de dag- en nachtevening, zodat de stralen van de opgaande zon als het portaal geopend was een korte tijd de zittende beelden in het heilige der heiligen beschenen; ze doken dus plotseling uit het donker op om even plotseling weer daarin te verzinken. De oude oriëntatie van het landschap naar de hemelstreken is hier op weergaloze wijze versterkt door het technische raffinement, waarmee de reusachtige tempels pronkten. De primitieve Nubiërs moeten de indruk hebben gekregen van iets wonderbaarlijks. De gedachte iets te scheppen, dat nog nooit had bestaan, hebben we in het Middenrijk reeds aangetroffen, en daarna, nog sterker, in het begin van de achttiende dynastie; hier nadert ze bedenkelijk de grenzen van de kunst, zoekt ze in het technische te vinden wat aan innerlijke vormingskracht verloren is gegaan.

Talrijke andere bouwwerken, waaronder de dodentempels, voltooien dit beeld van de Ramessidische architectuur van Sethos I tot Ramses II. Haar geschiedenis eindigt met de bouwwerken van Ramses III; verreweg het voornaamste daarvan is het grote domein van Medinet Habu in het zuiden van de Thebaanse dodenstad, waar reeds de koningen Aja en Haremhab een reusachtige dodentempel hadden laten bouwen. Met een bouwwerk van imposante monumentaliteit, dodentempel, paleis en vesting tegelijk, sluit Ramses III de architectuur van het Nieuwe Rijk af. Oorspronkelijk was het domein slechts door een 6 m. dikke, door uitspringende torens beveiligde muur omsloten, maar in de laatste regeringsjaren van de koning werd een 18 m. hoge vestingmuur toegevoegd met twee machtige poortgebouwen en een voormuur; daarvoor bevond zich de landingsplaats van een kanaal. In het midden van de binnendomein verhief zich de uit zandsteen gebouwde Amon-tempel, waarvan de eerste binnenhof kon worden overzien vanuit het huldigingsvenster van het aangrenzende koningspaleis. De troonzaal met tongewelf, de haremruimten, de particuliere vertrekken des konings en niet minder de rijke magazijnen en voorraadkamers van het domein zijn een laatste imposante getuigenis van de Egyptische architectuur in de tijd, dat de wereldheerschappij ten einde liep. In het monumentale totaalbeeld passen representatief de grote overwinningsreliëfs met voorstellingen van de gevechten tegen de volken uit het noorden en de Zeevolken, waaronder de Filistijnen.

door Prof. Dr. J. Wiesner.